Important Announcement
PubHTML5 Scheduled Server Maintenance on (GMT) Sunday, June 26th, 2:00 am - 8:00 am.
PubHTML5 site will be inoperative during the times indicated!

Home Explore Geel 1 rapport

Geel 1 rapport

Published by dirk.mervis, 2017-02-14 16:49:46

Description: Geel 1 rapport

Search

Read the Text Version

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)gecontamineerde assemblages lenen zich vaak niet tot doorgedreven materiaalstudies.Niettemin kunnen dergelijke contexten een blik werpen op de activiteit op de site eneventueel de historische ruimtelijke ordening. 10.2.2. Kwantificatie van het onderzoekOnder kwantificering wordt het bepalen van de hoeveelheid aardewerk verstaan.Hierbij zijn niet enkel de absolute numerieke waarden (bijvoorbeeld het gewicht, hetaantal scherven, de MAI4, de EVE5, …) van belang, maar vooral de verhoudingonderling tussen de aardewerksoorten, vormcategorieën, groeptypes, enzovoort. Dekwantificatie heeft hierdoor als doel orde te creëren, niet enkel binnen het volledigeensemble maar ook per vondstcontext.Welke methodes men ook aanwendt, elke analysemethode heeft zo zijn voor- alsnadelen. Kritische reflectie is dan ook altijd geboden. Tevens moet men steedsspecifiëren welke variabelen men gebruikt of wil aanwenden. Hieraan is in Vlaanderenzeker behoefte, waar het huidige werkveld een heus lappendeken is van verschillendemethoden. Deze myriade aan visies dreigt een onoverzichtelijk kluwen te worden waarniemand zijn weg meer in vindt. Zelf nog een heel nieuwe aanpak ontwikkelen helpthier niet bij, het voegt enkel een lapje aan de deken toe.Een belangrijk nadeel van kwantificeren volgens gewicht is dat minder voorkomendeaardewerkcategorieën ondersneeuwen als er veel scherven zijn van meer courantetypes aardewerk. Bijvoorbeeld voor de Romeinse periode gaat dit op voor terrasigillata, fijn aardewerk, terra nigra en geverfd aardewerk ten opzichte van amforen,dolia, wrijfschalen, gladwandig en ruwwandig aardewerk. Hierbij zullen de eerstenaltijd ondervertegenwoordigd zijn en de anderen altijd oververtegenwoordigd.Een andere kwantificeringsmethode maakt gebruik van de effectief getelde aantallen(N). Deze aanpak heeft echter eveneens nadelen omdat niet al het vaatwerk uitbijvoorbeeld de Romeinse tijd op eenzelfde wijze gebroken en bewaard is gebleven.4 MAI: minimum aantal individuen.5 EVE: estimated vessel equivalent. 178

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Met andere woorden, de hardheid en de breekbaarheid van het aardewerk heeftinvloed op de grootte en het aantal fragmenten.Wat men vaak uit het oog verliest is dat de archeologie pur sang afval bestudeert.Een archeologische context is per definitie dus een steekproef van de oorspronkelijkegebruikscontext.Gebroken en/of beschadigde potten werden voor een eerste maal (deels)weggeworpen of gewoon bij elkaar geveegd in de hoek van de kamer. Dit is reeds eeneerste selectie binnen de oorspronkelijke context. Het kan zijn dat na dit primairgebruik de pot hergebruikt (al dan niet met een nieuwe functie zijnde als bloempot,opslagvat voor vaste stoffen, het rijpen van fruit, speelgoed,…), onderhouden,gerecycleerd (bijvoorbeeld gebruikt als grog voor nieuwe potten) of afgedankt werd.Vervolgens werden sommige scherven in een afvalkuil gedeponeerd; waarbij eentweede steekproef op de oorspronkelijke populatie wordt uitgevoerd.Deze kuil werd vervolgens het onderwerp van latere vergravingen en tenslotte van eenonbekend aantal post-depositionele processen. Dit vormt een derde selectie.Hierdoor is het nog de vraag in hoeverre de archeologisch vastgestelde populatie nogrepresentatief is voor de oorspronkelijke populatie (de gebruikscontext). Veelal isslechts het onderste deel van een afvalkuil bewaard; wat een vierde staalname van deoriginele populatie inhoudt. Bovendien kan het aardewerk aangetroffen door dearcheoloog ook nog (deels) afkomstig zijn van andere locaties dan hetonderzoeksgebied zelf, wat een zekere contaminatie van de vondstcontext en eenmogelijke vertekening van het verkregen resultaat inhoud. .Om vanuit het staal uitspraken te kunnen doen over de oorspronkelijke populatiemoet men dus veronderstellen dat dit nog representatief is. Afhankelijk van dezekwaliteitsbeoordeling kan er een gepaste strategie gecreëerd worden betreffende hetwegen, meten en tellen.“Meten is weten” luidt het spreekwoord en het concept is tegenwoordig alomtegenwoordig. Maar is deze stelling per definitie accuraat? Al te vaak is er geenreflectie meer over de mogelijkheden én valkuilen van een kwantitatief onderzoek. Erkan immers heel veel informatie gedocumenteerd worden zonder een zekere 179

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)meerwaarde te creëren. Dit omdat men bijvoorbeeld de verkeerde dingen meet, omdater op een verkeerde manier gemeten wordt of een combinatie van beide.Stilstaan bij enkele eenvoudige maar tegelijk fundamentele vragen kan ons aan hetdenken zetten en net tot meer kenniswinst leiden. Al te vaak wordt er getracht dewerkelijkheid beter af te beelden door meer en fijner kwantitatief te gaan registreren.Dit resulteert echter in een zeer complexe weergave, waarbij het model vaak soms veelingewikkelder lijkt dan de werkelijkheid zelf. Het evenwicht tussen eenvoud envolledigheid is paradoxaal van aard, aangezien men de realiteit zo goed mogelijk wilbenaderen met telkens méér determinerende indicatoren. Om goed te meten moetende juiste vragen worden gesteld en dat vergt een zekere voorkennis. 10.2.3. Tafonomische en post-depositionele processenHet in onbruik raken van een recipiënt is vaak het moment waarop een pot breekt.Toch zijn ook andere redenen mogelijk: zoals verlies, het afbranden van een woning,het wegwerpen van de inboedel van een overledene, het in onbruik raken, eenveranderende mode... Tussen het breken en het deponeren van de scherven in eenlaag of kuil kan er echter nog van alles met een pot gebeuren.Als men die tafonomische processen (gedeeltelijk) kan achterhalen, kan dit in de eersteplaats informatie geven over de gebruiken in de afvalverwerking van weleer. Eenafgedankte pot reist vaak mee met ander afval, zoals bot, glas, leder en inmiddels(deels) vergaan organisch materiaal. De scherven kunnen ons dan ook iets vertellenover dit andere afval. Daarnaast kan de keramiek soms ook een indicatie geven vanhet opvullingsproces van het desbetreffende spoor.Een idee hebben van de tafonomie en post-depositionele processen van een context isbelangrijk als men het vondstenmateriaal met elkaar wil vergelijken6. Men moetnamelijk geen appelen met peren vergelijken.6 ”De vele processen die plaats vinden.” Op een druk gebruikte site zoals een nederzetting betekent ditdat afval een hele geschiedenis kan meemaken Zo kunnen ook de redenen voor het ophopen van afvalvariëren. Needham & Spence, 1997 p. 77. 180

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Tevens krijgt men een idee welke potentiële analyses men al dan niet kan uitvoerenmet het desbetreffende materiaal. Hiermee wordt er getracht historische informatiebetreffende het gebruik en de historiek van dit “afval” te verkrijgen. Afbeelding 10.2.: De culturele formatieprocessen van het archeologisch vondstenbestand.7De term in gebruikscontext wendt men aan als men, zoals de term aangeeft, hetaardewerk aantreft in de oorspronkelijke gebruikscontext, zijnde een kookpot nabij eenhaardvuur, een kan in een waterput, een pispot gevallen in een beerput, devoorraadpotten die in een kelder worden teruggevonden. In dergelijke situaties is dekans op een onverstoord assemblage het grootst, waardoor deze vaak een belangrijkeindicator kan zijn voor de contextfunctie waarin het werd aangetroffen.De term primair afval wordt gebruikt voor afval dat onmiddellijk nà het in onbruikraken definitief in een archeologische context terecht is gekomen. Dit is bijvoorbeeldhet geval wanneer een hele huisinventaris in een waterput wordt gedumpt of wanneermen het huishoudelijk afval meteen in een (afval)kuil stort. Sommige potfragmentenworden echter niet verwijderd door dit ruimingsproces en verdwijnen in devloervoegen of worden mettertijd ingetrapt in het aarden loopniveau. Hierdoor zijn depotten in de afvalkuilen niet altijd volledig, maar wel archeologisch compleet8.7 LaMotta & Schiffer, 1999 p. 20.8 Onder archeologisch compleet wordt verstaan dat een volledig profiel kan getekend worden vanaf derand van de pot tot aan de bodem. Daarnaast moet ook de diameter van rand en bodem en eventueleversiering te achterhalen zijn. 181

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)In veel gevallen zijn dit soort vondstcontexten te linken aan één enkel huishouden, eenwerkplaats of gebeurtenis. Ze kunnen daardoor veel informatie opleveren overgebruik, menselijk gedrag en omstandigheden.Het aardewerk in een archeologisch spoor is echter vaak secundair afval. Hierbij zijner nog een of meerdere fases geweest tussen het afdanken en het deponeren. Het afvalheeft dan tussentijds nog ergens gelegen en is vervolgens nogmaals verplaatst. Het kandan gaan om een tussentijdse afvalplek, zoals een mesthoop of een hoek van het erf,maar ook om een loopoppervlak of andere locaties. Secundair afval is te herkennenaan zijn grotere fragmentatiegraad en grotere incompleetheid dan bij voorgaandecategoriën Hierbij worden ook verschillende delen van potten op een verschillendeplek gedeponeerd (zie bijvoorbeeld een spatiale analyse en cross-fitting van enkelespecifieke keramiekgroepen te Raversijde9). Vaak geeft het materiaal nog slechts eenzeer vage indruk van het gebruik, de gebruikscontext of de gebruikers. Demeerwaarde van dit materiaal komt echter uit het globale beeld van het dagdagelijkseleven die deze vondstcontexten weerspiegelen. Secundair afval beschikt derhalve overeen breder en wellicht veel representatiever beeld van de werkelijkheid.Binnen het secundair afval kan men nog verschillende subcategoriën onderscheiden.Soms is deze verplaatsing naar de archeologische context intentioneel, eenzogenaamde intentionele dump. Hierbij is de tijdelijke opslagplek vaak niet meer teachterhalen, maar soms, bijvoorbeeld in een gracht of beerkuil, kan er wordenvastgesteld dat de context geleegd werd en de inhoud verplaatst. Bij een intentioneledump komt het materiaal vaak in een echte afvalcontext (zoals een beerkuil, beerput ofafvalstortplek) terecht of in een context die hier secundair voor werd herbruikt (zoalseen zandwinnningskuil, een in onbruik geraakte waterput, een oude kelder of eenafgebrand huis). Deposities van verschillende ouderdom kunnen hierdoor, al dan nietgemengd, bij elkaar in één context terecht komen.Naast deze intentionele verplaatsing is er nog de categorie rondslingerend afval. Ook ditis secundair afval, maar nu is het vaatwerk min of meer per ongeluk in eenarcheologische context terechtgekomen. Het afval slingert rond na afdanking enverspreidt zich over het loopoppervlak. Uiteindelijk komt het terecht in de laag9 Pieters, Baeteman, et al., 2013, p. 507-509. 182

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)vormend op het loopoppervlak of in, op dat moment openliggende, kuilen, grachtenen andere depressies die doorheen de tijd langzaam opgevuld raken. Ook viabemesting, opspitten of aanvoer van grond kan aardewerk in tuintjes of akkers terechtkomen. Het aardewerk in dit type contexten is over het algemeen te herkennen aaneen zeer grote fragmentatiegraad en vaak vertoont het oppervlakte- en breukslijtage.Het is in dit geval meer dan normaal dat men slechts één of enkele fragmentjes vanieder potindividu aantreft. Meestal dateren de mobilia10 uit een vrij lange looptijd enkan de datering van de vondsten vrij ver van de datering van het spoor afliggen. Hetreconstrueren van het oorspronkelijke gebruik en de oorspronkelijke context is vaakonmogelijk. Uiteraard kunnen dergelijke contexten naderhand opnieuw wordenuitgegraven en zo een tussenfase vormen waarna het vondstmateriaal alsnog in eenandere secundaire context terecht kan komen. Bij opspit kan het oude afval zelfs weerin roulatie geraken!Na verlating kan een site verstoord worden door stropers of jutters die op zoek zijnnaar bruikbare zaken, spelende kinderen of andere soorten van antropogenehandelingen dewelke opnieuw een soort van herbruik/recyclage inhouden. Dezekunnen een wellicht niet te onderschatten rol spelen in het herverdelen, verplaatsen ofmeenemen van het mobiele vondstmateriaal.Afbeelding 10.3. toont de mogelijke processen die de afval-cyclus kan hebbendoorgemaakt. Het archeologische aangetroffen assemblage is namelijk heteindproduct van velerlei processen. Afbeelding 10.3.. De levenscyclus van mobilia1110 Vondsten11 Vrij naar Schiffer, 1972; Schiffer, 1987/1996; Deal, 1985; DeBoer & Lathrap, 1979 en Mills, 1989. 183

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) 10.2.4. Datering van sporen en vondstenAardewerk biedt de mogelijkheid sporen en structuren te dateren. Wanneer dezedateringen worden gecombineerd met stratigrafische informatie, kan de ingewikkeldeaccumulatie van bijvoorbeeld een stadskernopgraving uiteen getrokken worden in eenchronologische opeenvolging met faseringen en periodes.Hetgeen echter gedateert wordt is niet het spoor zelf, maar de vulling van het spoor.Een spoor raakt pas opgevuld tijdens of na het gebruik, waardoor de vulling in theoriejonger zou moeten zijn dan de aanleg van het spoor. Dit impliceert echter dat denederzettingselementen ruimer worden gedateerd dan de daadwerkelijke gebruiksfasegeduurd heeft.De oudste scherf van de vulling zou dus een terminus ante quem moeten zijn. Maar dehierboven vermelde problemen met secundair afval zorgen ervoor dat sommigescherven ouder kunnen zijn dan het spoor.Ook zou men kunnen stellen dat de jongste scherf een terminus post quem zou kunnenvormen voor de laatste opvulling van het spoor. In praktijk geldt dit echter niet altijd,omdat er vaak sprake is van bioturbatie of andere post-depositionele processen die dekwaliteit van de vondstcontext beïnvloeden.Heel strakke grenzen kunnen er dus meestal niet worden gesteld en het is detotaalindruk van een bepaald assemblage dat de datering verschaft. Hierdoor is hetveilig te stellen dat één enkel fragment in een spoor niet voldoende is voor eenbetrouwbare datering. Pas als meerdere scherven hetzelfde beeld geven, kan men eenberekende waardering van de ouderdom van een spoor geven. Waar die grens ligt, isechter arbitrair. Zo kunnen een aantal scherven van dezelfde pot afkomstig zijn endus in wezen slechts één individu vertegenwoordigen. In dit geval is het aangewezeneen groter aantal determineerbare scherven te nemen.Aardewerk in primaire gebruikscontext leunt dicht aan bij de datering van het gebruikvan het spoor en heeft een kleinere dateringsdiscrepantie. Een dergelijke situatie treftmen helaas zelden aan.Daarnaast hebben studies aangetoond dat het aardewerk uit gebouwsporen(paalsporen en greppels) doorgaans bestaat uit een aanzienlijk aandeel ouder zwerfvuil 184

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)waarvan het meeste dan weer weinig precies dateerbaar is. Veelal heeft dergelijkvondstmateriaal ook een grotere fragmentatiegraad.Hoewel met name diepe kuilen en waterputten een potentieel lange opvullingsduurhebben en te boek staan als “valkuilen” voor vondstmateriaal van uiteenlopendeouderdom, krijgen dergelijke spoortypen vaak toch de voorkeur als dateringsmiddel.Vooral waar grote aantallen scherven van forse afmetingen in een (afval)kuil liggen,lijkt de meerderheid van het materiaal in korte tijd gedeponeerd te zijn, met name in degevallen dat dit in één enkele laag is aangetroffen. Het zal dan in ouderdom relatiefaansluiten bij de gebruiksperiode van de kuil.10.3. Kwaliteit van de stalen 10.3.1. Eerste assessment Het leeuwendeel van de vondstcontexten, circa 68 % van de sporen of lagen, beschikt over slechts één scherf (Bijlage B9.3i-k). Het derde kwartiel oftewel de getalwaarde die de hoogste 25% vertegenwoordigen situeert zich reeds bij contexten vanaf twee scherven (zie rode tekst in Tabel 10.3.). Contexten die één tot en met negen scherven bevatten, nemen een aandeel in van circa 93,03%. Er is dus zeker geen sprake van bulkhoeveelheden aardewerk. Gemiddeld genomen bevat een context ongeveer 2,7 scherven. Slechts 65 contexten bevatten meer dan 10 scherven, waarvan de eerste 54 contexten gemiddeld over slechts 17 scherven beschikken (Tabel 10.3). Een relatief groot aantal contexten zijn gemixte assemblages, met intrusief jonger of ouder materiaal. Dit fenomeen is vooral kenmerkend voor de sporen vanaf de volle middeleeuwen. Dit betekent echter niet dat dit fenomeen pas vanaf toen voorkwam. Ongetwijfeld ligt het aandeel in werkelijkheid veel hoger. Het aardewerk in de oudste sporen is echter dermate gefragmenteerd dat men veilig kan stellen dat het gaat om afval dat lange tijd aan het oppervlak heeft gelegen. Ook bij deze contexten moet er ouder materiaal bijzitten, maar de herkenbaarheid blijkt soms problematisch te zijn. 185

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Er zijn ook een aantal sporen waar het omgekeerde aan de hand is. Bij deze sporenvalt het op dat er kleine aantallen keramiek tussen zitten die veel te jong zijn voor decontext.(N) aantal scherven (N) aantal contexten % 1 1060 61,88% 2 257 15,00% 3 127 7,41% 4 61 3,56% 5 45 2,63% 6 28 1,63% 7 38 2,22% 8 31 1,81% 9 10 0,58% 10 9 0,53% 11 6 0,35% 12 3 0,18% 13 4 0,23% 14 5 0,29% 15 4 0,23% 16 3 0,18% 17 2 0,12% 18 2 0,12% 19 1 0,06% 22 1 0,06% 23 2 0,12% 24 1 0,06% 26 1 0,06% 30 1 0,06% 33 1 0,06% 49 1 0,06% 51 1 0,06% 54 1 0,06% 62 1 0,06% 65 1 0,06% 67 1 0,06% 79 1 0,06% 93 1 0,06% 111 1 0,06% 188 1 0,06% 1713 100,00%10 tem 50 51 tem 100 101 tem 150 151 tem 200 201 tem 25054 8 1 1 1Tabel 10.3: Het aantal contexten per schervenaantal (boven) en het aantal context met meer dan 10 scherven (onder). 186

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Bijkomstig zijn de scherven zeer fragmentair overgeleverd. De 1718 vondstcontextenverspreid over 1065 individuele sporen, bevatten in totaal circa 4740 scherven.Hiervan zijn 2616 scherven, circa 55%, kleiner dan 4 cm² (Bijlage B9.3l-n). Ditimpliceert dat het materiaal wellicht lang aan het oppervlak lag of meermaals aan hetoppervlak heeft gelegen voordat het in een spoorvullingen terecht kwam.In Tabel 10.4. is dit weergegeven per periode. Opvallend is dat de fragmentatiegraaddaalt naar gelang een jongere leeftijd. Voor wat betreft de laatste occupatiefase, devolle middeleeuwen, is de fragmentatiegranaat slechts 45%. Dit is enerzijds te wijtenaan de verlating van de site naderhand12 en anderzijds de hardere bakking van hetaardewerk. Periode (N) scherven (N) ≤ 4cm² Percentage ≤ 4cm² 1923 1157 60,17%prehistorisch handgevormd 274 168 61,31% 445 236 53,03%gedraaid Gallo-Romeins 1616 725 44,86%vroege middeleeuwen 4258 2286 53,69%volle middeleeuwen (enlater) totaalTabel 10.4: Het aandeel scherven kleiner of gelijk aan 4cm² per periode.Een dergelijke fragmentatiegraad vertonen ook de contexten (een 65-tal) met meer dan9 scherven (Tabel 10.3.). In totaal betreft het 2109 scherven waarvan eveneens 55%kleiner is dan 4 vierkante centimeter. Hieruit blijkt dat ook de grotere assemblageseenzelfde fragmentair karakter vertonen. Indien men van onderhavige contexten defragmentatiegraad per 10% onderverdeeld, bekomt men een normale verdeling(Afbeelding 10.4.). Bijkomstig werd van deze contexten de regressielijn uitgetekend(Afbeelding 10.5.), dewelke het causaal verband tussen het aantal scherven en defragmentatiegraad weergeeft. Hieruit kan men afleiden dat bijvoorbeeld voor een lagefragmentatiegraad context 3134 de meeste scherven bevat die boven het gemiddeldescoren.Een 168-tal scherven, aangetroffen bij de aanleg van het onderzoeksvlak, situeerdenzich in de C-horizont. De helft hiervan was eveneens kleiner dan 4 cm². Wat inovereenstemming is met de rest van het overkoepelende beeld.12 Het lijkt erop dat na de volle middeleeuwen het onderzoeksgebied praktisch steriel is gebleven. 187

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) Spoornr. (N) Scherven (N) Scherven ≤ 4cm² Percentage ≤ 4cm²236 10 7 70,00%500 10 5 50,00%1602 10 6 60,00%6151 10 9 90,00%7337 10 7 70,00%9062 10 1 10,00%79 11 6 54,55%2302 11 10 90,91%2748 11 4 36,36%4076 11 0,00%4146 11 5 45,45%4539 11 1 9,09%2306 12 8 66,67%5827 13 10 76,92%6518 13 3 23,08%4989 13 7 53,85%5569 13 9 69,23%5852 14 5 35,71%75 14 13 92,86%1174 14 8 57,14%4376 14 4 28,57%4732 14 5 35,71%7107 14 10 71,43%7909 14 4 28,57%1615 15 14 93,33%1665 15 11 73,33%4719 15 8 53,33%5045 15 0,00%5061 15 2 13,33%5805 15 0,00%10002 16 8 50,00%4801 16 6 37,50%7004 17 2 11,76%2021 17 14 82,35%4702 17 4 23,53%6801 17 8 47,06%7070 18 9 50,00%1306 19 13 68,42%4563 19 14 73,68%4772 19 4 21,05%5057 21 16 76,19%1048 22 16 72,73%7309 22 6 27,27%4707 23 8 34,78%3342 24 11 45,83%4532 24 13 54,17%5970 25 3 12,00%4726 27 21 77,78%6008 32 14 43,75%1121 35 14 40,00%3385 40 5 12,50%4652 40 30 75,00%4160 43 15 34,88%5968 55 21 38,18%3384 56 15 26,79%5430 58 20 34,48%4490 60 10 16,67%4752 62 41 66,13%3523 65 56 86,15%2587 74 61 82,43%2221 79 52 65,82%3134 84 43 51,19%235 163 107 65,64%5950 177 104 58,76%2480 245 193 78,78% totaal 2109 1159 54,95%Tabel 10.5: Sporen met meer dan 9 scherven oplopend en hun fragmentatiegraad. 188

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0Afbeelding 10.4.: Het aantal geattesteerde contexten met meer dan 9 scherven per fragmentatieklasse.Fragmentatiegraad 100,00% 90,00% 80,00% 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200 220 240 70,00% (N) Scherven 60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00% 0Afbeelding 10.5.: Regressie-analyse tussen het aantal scherven en de fragmentatiegraad betreffende de 65- contexten met meer dan 9 scherven.Rekening houdend met bovenstaande gegevens is het echter mogelijk dat sommigevondstcontexten voortkomen uit een palimpsest-situatie. Hierdoor wordt de analysevan het aardewerk extra uitdagend.Een logisch gevolg is dat verschillende pot-individuen en/of baksels binnen eencontext aanwezig zijn met slechts één à twee scherven. Gezien deze fragmentarische 189

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)toestand zijn er (te) weinig vormelijke en andere attributen te onderscheiden om deglobale vormcategorie veelal met zekerheid vast te stellen. Enkele scherven zijn watmeer diagnostisch, maar een individu werd pas “met zekerheid” toegewezen aan eenbepaald vormtype indien het significant fragment duidelijk determineerbaar was.Het vormtype kon slechts voor 29 individuen, verspreid over 22 spoornummers,overtuigend vastgesteld worden. Enkel in de sporen S235 en S3134 konden er meerdan één individu vormtypologisch toegewezen worden.Aangezien deze herkende vormen echter te weinig vormen representatief zijn binnende globale context, is het derhalve zinloos een onderzoek te doen naar de verschillendefunctieverhoudingen (drink-, eet-, opslagwaar, et cetera).Veertien contexten vertoonden nagenoeg archeologisch compleet vaatwerk. Hiervanbetreft de helft keramische spinstenen/klossen en/of weefgewichten/netverzwaarders.Onder voorbehoud is dit mogelijk in gebruikscontext, primair afval of afval datalleszins maar heel kort aan het oppervlak heeft gelegen. Omwille van dit gegeven,tezamen met het feit dat de stukken zo volledig zijn, zou een dergelijke context ideaalzijn voor een vorm- en functieanalyse. Ook hier is echter slechts één individu teweinig representatief.Het eerste assessment dient zodoende om een uitspraak kunnen doen over hetinhoudelijk potentieel van alle contexten. Op basis van deze studie kon het aardewerkalvast primair als dateringsmiddel aangewend worden.Tevens werd een poging ondernomen om eventuele ruimtelijke, funtionele ofchronologische analyses van vindplaatsen binnen het onderzoeksgebied voorop testellen op basis van het aardewerk en de andere vondstcategorieën. Zo werd ergetracht een beeld te vormen van het aardewerkspectrum, de verspreiding van descherven en de functies van het aardewerk binnen de nederzetting. 10.3.2. Een tweede assessmentNa afronding van het eerste assessment kon het potentieel van de vondstcomplexenafgewogen worden. Dit met het oog op een nadere en gedetailleerdere studie van decomplexen die zich hiertoe leenden. De selectiecriteria waren gedateerde 190

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)onverstoorde/ongemixte assemblages, die een voldoende rijk aardewerkspectrumhadden.Algemeen kan er gesteld worden dat een zevental aardewerkcontexten over de hoogsteinformatiewaarde beschikken om een doorgedreven materiaalstudie op uit te voeren.Tevens is besloten om zaken die opvielen, zijnde vormsoorten of types die zich inniet-geselecteerde contextgroepen en/of in niet-kwantificeerbare contexten bevondeneveneens te bespreken. Men mag spreken van “speciaaltjes” die omwille van huneigenheid vermeld dienen te worden.toch dienen bestudeerd te worden.10.4. Prehistorisch handgevormd aardewerk 10.4.1. De gebruikte typochronologie De Belgische Kempen kunnen niet los gezien worden van de zandgronden van Zuid- Nederland, maar ook niet van het aangrenzende lössgebied in België, Nederland en het Duitse Rijnland. Voor het aardewerk uit de late bronstijd en de ijzertijd op de Zuid-Nederlandse en Belgische zangronden zijn bijdragen van Verwers13 en vooral van van den Broeke14 belangrijk geweest. Voor het Duitse Rijnland bestaan belangrijke bijdragen van Desittere15, Joachim16, Simons17, Ruppel18 en Hopp19. De provincie Antwerpen vormt samen met Vlaams-Brabant, Nederlands Noord- Brabant en Belgisch/Nederlands Limburg het onderzoeksgebied van het Maas- Demer-Schelde gebied. Als referentiekader voor onderhavig onderzoek is derhalve gebruik gemaakt van het werk van van den Broeke (1980, 1984, 1987a. 1987b, 1991 en 2012), omdat deze voor respectievelijk de zandgronden het meest volledige overzicht verschaft. Met betrekking tot de beschrijving van de verschillende types onderscheidt van den Broeke 76 vormen. Als criteria worden potopbouw, potvorm, afwerking13 Verwers, 1972.14 Onder andere van den Broeke, 1980a, 1980b, 1984, 1987a, 1987b en 1991.15 Desittere, 1969.16 Onder andere Joachim, 1968, 1969, 1980 en 1982.17 Onder andere Simons, 1989 en 1992.18 Ruppel, 1990.19 Hopp, 1991. 191

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)buitenzijde, randversiering, wandversiering, bodemvorm en verschralingsmateriaalgebruikt.Hoewel er significante resultaten geboekt zijn qua determinatie en datering voor zowellöss- als zandgronden, blijven nauwkeurige dateringen en vooral regionale verschillenproblematisch.Recentelijk is een nieuw standaardwerk verschenen voor de zandgronden en ruimereomgeving20, met als basis enkele inzichten uit het eind van de jaren 8021. Ondanks detoepassing van deze omvangrijke studie op de site Oss-Ussen, gelegen in het noordenvan het Nederlandse Noord-Brabant nabij Nijmegen, is het ook heel goed bruikbaarvoor onze zuidelijker gelegen regionen. Het is namelijk zo dat er in Oss-Ussen geenlokale aardewerkstijl op nagehouden werd, waardoor er grote gelijkenissen zijn met hetaardewerk van andere vindplaatsen. Uiteraard nemen de overeenkomsten afnaargelang de afstand en doorheen de tijd. Er kan gesteld worden dat de gelijkenissenzich voordoen vanaf de late bronstijd tot de eerste helft van de late ijzertijd.Vanaf de tweede helft van de late ijzertijd, circa 150/100 voor Christus bemerkt menregionale verschillen op, op een zeer gedetailleerd niveau. Een fijne fasering binnendeze periode is tot op heden problematisch. De meest typerende aardewerkvormentijdens het einde van de late-ijzertijd en het begin van de Romeinse tijd in de zuidelijkeNederlanden zijn potten met een min of meer S-vormig profiel en meestalstrepenversiering op de wand. Sporadisch komen inkepingen op de schouder voor.Ook de termen gesloten potten met ronde overgang buik-schouder, korte naarbinnenstaande schouder en korte uitstaande hals met afgeronde of afgeplatte rand22zijn hiervoor in gebruik.Veel kenmerken (baksel, oppervlaktebehandeling, versiering en vorm) hebbenbetrekking op lange gebruiksperioden, terwijl absolute dateringen en duidelijkestratigrafische en/of chronologische onderscheiding binnen opgegraven vindplaatsen(met name nederzettingen) erg zeldzaam zijn. Nadere dateringen binnen de vroege-,midden- en late-ijzertijd, zoals bijvoorbeeld bekend van Oss-Ussen, Son en Breugel en20 van den Broeke, 2012.21 van den Broeke, 1987a en 1987b.22 Annaert, 1993, p. 70. 192

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Wijchen, blijken moeilijk zo niet onmogelijk als het gaat om kleine vondstcomplexenmet vooral onspecifieke wand- en bodemscherven.Alleen in uitzonderlijke gevallen kan men bepaalde typische (rand)scherven naderdateren, maar veelal worden ze alleen met behulp van een bepaalde samenstelling(verhoudingsgewijs) binnen een aardewerkensemble voorgesteld. 10.4.2. Methodologie en aangewende variabelenTijdens het eerste en tweede assessment zijn volgende vorm- en versieringsvariabelenmeegenomen: - Pottype - Besmeten (ja/neen) - Magering - Randvorm - Randversiering - Positie randversiering - Bodemvorm - Wandversiering - Wanddikte - ApplicatiesNaast de selectie van diagnostisch materiaal is er ook een poging ondernomen omstatistisch met de verhoudingen van de verschillende variabelen te werken. Het wasreeds van in 198723 duidelijk dat bepaalde verhoudingen een chronologische indicatorweerspiegelen binnen de ijzertijd. Niettemin zijn er ook een aantal variabelen, diegedurende de gehele ijzertijd aanwezig waren maar dit in zeer wisselende fluctuaties.Deze manier van analyse is te vergelijken met complexen uit het jong-paleolithicumen/of mesolithicum om verschillende groepen en stijlen van elkaar te onderscheiden.Vaak wordt het materiaal van een volledige opgraving in zijn totaliteit bestudeerd doormiddel van kwantitatieve analyses. Met deze methodiek is het echter zo goed alsonmogelijk om contexten uit bepaalde periodes/fases te onderscheiden. Door al hetaardewerk samen te bekijken dateert men immers enkel de algemene context maar niet23 van den Broeke, 1987a en 1987b. 193

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)de verschillende occupatiefases. De kans is dan ook reëel dat al dit materiaal mogelijkéén of meerdere fases representeert. Uiteraard heeft niet elke opgraving geschiktevondstcomplexen die men afzonderlijk kan bestuderen.Vaak wordt op het niveau van de individuele context als vuistregel minstens 100-150fragmenten aardewerk genomen om het staal verhoudingsgewijs te kunnen analyseren.De gekende tendensen zijn dan ook enkel te gebruiken voor dergelijke grotevondstcomplexen. De veronderstelling dat een bepaald kenmerk slechts eenéénmalige bloei kent gaat echter niet op. Zo ziet men bijvoorbeeld bij dewandversieringstypes dat deze na een populariteitsafname, of zelfs na een volledigeverdwijning, weer een opleving kunnen meemaken. Ook is er nooit sprake van eenplotse verandering van kenmerken voor elke periode. Het gaat meestal om geleidelijkeveranderingen die min of meer chronologisch te volgen zijn.Indien men de vuistregel toepast van minstens 100 scherven afkomstig uit één geslotencontext, dan blijven er binnen de huidige opgraving nog vijf contexten over diehiervoor in aanmerking komen (Tabel 10.6).Hierbij dient vermeld te worden dat spoornummer 2221 voor verdere analyse eigenlijkniet in aanmerking komt. Het schervenmateriaal is hoogstwaarschijnlijk afkomstig vanéén en dezelfde individu uit een langbedgreppel. Het betreft een type 23b, namelijkeen licht tot sterk gesloten tonvormige pot met in de schouder een omkeerpunt opminstens 2 cm van de opening. De pot is verschraald met grof mineralogischmateriaal. Verder vertoont hij een spitse tot afgeronde hoekige rand metvingertopindrukken en een bodem met hoekige overgang van standvlak naar wandzonder markering van de bodemschijf. Dergelijke recipiënten alluderen op eendatering in de vroege ijzertijd. Dit is niet in strijd met de vondstcontext, aangeziendergelijke grafmonumenten dateren uit de late bronstijd en/of vroege ijzertijd. 194












Like this book? You can publish your book online for free in a few minutes!
Create your own flipbook