Important Announcement
PubHTML5 Scheduled Server Maintenance on (GMT) Sunday, June 26th, 2:00 am - 8:00 am.
PubHTML5 site will be inoperative during the times indicated!

Home Explore Geel 1 rapport-klein

Geel 1 rapport-klein

Published by dirk.mervis, 2017-02-14 17:45:07

Description: Geel 1 rapport-klein

Search

Read the Text Version

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)creëren wordt ook in deze periode verder doorgezet, wat resulteert in bovenvermeldhuistype. De centrale middenstaanders verdwijnen volledig en worden vervangen door viertot tien zware palen die telkens twee aan twee gepaard gaan om zo een zwaar gebinte tevormen hetgeen de dakconstructie draagt. Eén tot twee palen op beider uiteinden zorgenvoor stevigheid waar beide helften van het dak samenkomen.Lang tijd werd er gedacht dat, hoewel dit huistype kenmerkend was voor de laat vroege- envolle middeleeuwen en tijdens deze periode veelvuldig gebouwd werd, er aan de hand vande verschillende types plattegronden geen conclusies konden getrokken worden naardatering toe. Toch werd er meermaals getracht binnen deze gebouwen een typologie op testellen. Een eerste is opgesteld door Theuws met de resultaten van de opgravingen teDommelen. Hierbij wordt door de auteur echter zelf vermeld dat de indeling louterarbitrair is en dat ze enkel gebruikt wordt voor het indelen van de data in beschrijfbaregehelen. Ook geeft de auteur aan dat, hoewel bepaalde varianten niet in desbetreffendetypologie voorkomen, het niet onmogelijk is dat deze elders kunnen voorkomen binneneen bepaald tijdvak30. Zo worden tijdens de volle- en late middeleeuwen constructies mettwee, maar ook met vijf of meer gebinten, en alle variaties daartussen, door elkaar gebruikt,hetgeen een zeer diverse nederzetting oplevert.Een tweede typologie die kan aangehaald worden is deze opgesteld door Huijbers. In dezestudie tracht de auteur een globale typologie voor het Maas-Demer-Scheldegebied op testellen31. Als basis voor het opstellen van deze klassering gebruikte de auteur de typologieopgesteld te Dommelen tezamen met gegevens van andere sites om zo te trachtenparallellen te ontdekken. Als parameters werd de onderlinge positie van de verschillendepalen, alsook de vorm die de palenrijen binnen de constructie beschreven, gebruikt. Hetresultaat is een klassering met vijf grote onderverdelingen genaamd type H0 tot H4.Binnen het type H0 werden nog drie subklassen onderscheiden, met name H0a tot H0c.Het creëren van extra klassen binnen de hoofdcategoriën is tevens een van de grotekritieken op deze poging om een globale typologie voor het Maas-Demer-Schelde gebiedop te stellen. Zo moet de auteur zelf vaststellen dat er tussen de verschillendehoofdklassen telkens een overgangsfase voorkomt. Daarnaast wordt er tussen sommigehoofdtypen, niet één maar tot drie overgangstypen voorzien. Dit brengt het aantal30 Theuws, 1988², p. 280.31 Huijbers, 2012, p. 89-119. 151

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Huistype Primair indelingscriterium = verloop van Aantal staanderparen op Bouwdata op basis van staanderrijen en lange wanden basis van onderzoeksstand onderzoeksstand t.e.m.H0 t.e.m. 2013 2013H1 Combinatie van rechte staanderrijen en rechte 3 tot 12 (meestal 5) 700-1000, meeste 850-950H2 of deels gebogen lange wandenH3 Combinatie van rechte staanderrijen en gebogen 2-6 (meestal 3) 900-1200, meeste 900-1100H4 lange wanden Combinatie van gebogen staanderrijen en 2-9 (meestal 5) 950-1300, relatief vaak 950- gebogen lange wanden 1200, meeste 1100-1175. Combinatie van een gebogen staanderrij en 3-6 (meestal 3) 1075-1200 gebogen lange wanden Combinatie van rechte staanderrijen en rechte 3-7 1200-1225 lange wandenAfbeelding 9.84.: Typologie van Huijbers met onderverdeling in 5 klassen. 3232 Huijbers, 2014, p.378-379. 152

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 9.85.: Enkele van de tussenvarianten zoals beschreven in de MDS-typologie van Huijbers.33onderverdelingen van 5 naar 14 in een poging de afwijkende plattegronden te vatten binnende globale typologie.Het is echter niet ondenkbaar dat er nog meer varianten voorkomen, die niet geheel binnendeze globale onderverdeling vallen. Feit is dat ruimtelijke ordening en stadsplanningprincipes zijn die pas vanaf de 20ste eeuw ingevoerd zijn. Voordien bepaalden culturelegewoonten de bouwstijl en globale vorm van woningen. Het is echter plausibel dat erfrequent op individueel niveau afgeweken werd van deze bouwtradities om de gebouwenaan te passen aan de lokale wensen.Tijdens het bespreken van de verschillende gebouwplattegronden zal er toch steeds eenvergelijking worden gemaakt met de MDS-typologie van Huijbers om mogelijke parallellenof afwijkingen aan te geven.Om enige vooringenomenheid te vermijden omtrent type of datering van de gebouwen,werd er geopteerd de aangetroffen gebouwen hieronder te bespreken volgens de methodevan E. De Boer bij de rapportage van Someren Waterdael III. Hier werd eenonderverdeling volgens het aantal gebinten van de kernconstructie gebruikt.33 Huijbers, 2014, p. 383. 153

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Gebouwen met twee gebintenEr werden vijf gebouwen met twee gebinten aangetroffen. Vier van de vijf gebouwen, metname STR038, 039, 040, 144 en 147, hadden een ruwe noordoost-zuidwest oriëntatie(Afbeelding 9.86.). Eén gebouw, structuur 149, stond haaks op deze oriëntering.Vermoedelijk kan deze structuur als een bijgebouw geïnterpreteerd worden. Daarnaastkunnen de structuren 039, 040, 144 en 147 mogelijk ook geïnterpreteerd worden als schuurof bijgebouw.De gemiddelde lengte van deze gebouwen varieert tussen 10 en 13 meter. Structuur 038was de uitzondering op dit gemiddelde met een lengte van circa 17 meter. In al dezegebouwen werd slechts één stijl in de paalgaten aangetroffen, waarbij de gemiddeldeafstand tussen de gebinten 4 meter bedraagt. Bij Structuur 038 is dit echter 6 meter. Tweestructuren, STR040 en 147, overlappen elkaar, waarbij Structuur 147 volledig binnen 040gelegen is. Mogelijk is deze laatste een voorganger van de Structuur 040.De dragende structuur aan de kopse kanten varieert tussen de verschillendegebouwplattegronden. Structuur 149 heeft twee stijlen aan noordwestelijke enzuidoostelijke zijde, terwijl Structuren 038, 040 en 147 elk één stijl aan de ene zijde en eendubbele drager aan de andere kant hebben. Waar deze enkele paal bij gebouw 040 en 147aan de noordoostzijde gelegen is, is dit voor STR038 aan zuidwestelijke zijde. Structuur144 tenslotte heeft slechts één nokdrager aan beide kopse kanten.Een mogelijke interpretatie voor deze variaties is de ligging van de ingang, waarbij dedubbele palen op het hoofdeinde als indicator dienen. Opmerkelijk is ook dat deconstructie van Structuur 149 opmerkelijk rankere palen heeft dan de rest van detweeschepige gebouwen, wat mogelijk mede de dubbele nokstijlen op de kopse kanten kanverklaren. 154

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 9.86.: Overzicht van de gebouwen met twee gebinten.Tijdens de archeologische opgraving uitgevoerd in 2006 aan de J.B. Stessensstraat te Geelwerd eveneens een bootvormige gebouwplattegrond met een kernstructuur van tweegebinten aangetroffen.34 Hier had de hoeve echter een noord-zuid oriëntering in plaats vande dominante noordoost-zuidwest richting te Eikevelden. Ook op de site Drijzillen te Geelwerden vergelijkbare structuren blootgelegd35. Bij het archeologische onderzoek in de J.B.Stessenstraat uit 2013 werden eveneens bootvormige gebouwplattegronden aangetroffen(Afbeelding 9.87.). Het gaat hier om een gebouw met mogelijk 5 tot 6 gebinten en éénwaarvan enkel vier palen van de kernconstructie aangetroffen werden. Beide gebouwenvolgden de oriëntering van de gebouwen uit Eikevelden.3634 Ooms, 2007.35 Bruggeman, 2012, p. 51.36 Deville, T., persoonlijke communicatie. 155

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)De beperkte grootte van deze gebouwen doet vragen rijzen omtrent hun determinering alshoofdgebouw. Ook op andere sites wordt deze vraag gesteld. Zo wordt in de typologievan middeleeuwse bewoning in Dommelen geen structuren met een kern van tweegebinten opgenomen37. Op andere sites, zoals in Lieshout – Beekseweg38, Nederweert –Rosveld39 en Someren – Waterdael40 worden deze gebouwen echter wel als volwaardighoofdgebouw meegerekend. Opmerkelijk is ook dat in de plattegrond van Drijzillen eenextra rij nokdragers centraal op te merken is.Afbeelding 9.87.: Middeleeuws bootgebouw met twee gebinten te Geel - Drijzillen.41Op deze laatste site worden deze gebouwen door de onderzoekend archeoloog eenmogelijke functie als overnachtingsplaats voor de eerste bewoners van de site toebedeeld ofals herdershutjes geïnterpreteerd. Deze theoriën worden echter snel geherwaardeerd,waardoor deze structuren als kleine woonhuizen geïnterpreteerd worden42.De overbouwing van Structuur 040 op 147 impliceert echter wel dat ook deze kleineregebouwen belangrijk genoeg waren om te herstellen of herbouwen. Het tijdsbestek waarop37 Theuws, 1988².38 Hiddink, 2005a, p. 158.39 Hiddink, 2005b, p. 112 – 120.40 Hiddink, 2012, p. 141.41 Bruggeman, 2012, p. 48.42 Hiddink, 2012, p. 141. 156

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)dergelijke herstellings- of herbouwingswerken nodig waren is echter niet geweten,aangezien het aardewerk aangetroffen in deze gebouwen STR147 ergens tussen de late 9deeeuw en het derde kwart van de 11de eeuw situeert, terwijl STR040 wordt gedateerd tussende 9de en de 10de eeuw. Vertrekkende van een gemiddelde levensduur van een houtenstructuur van circa 30 jaar is het mogelijk dat beide structuren op het einde van de 9deeeuw of in de 10de eeuw elkaar opgevolgd hebben. Het aardewerk dateert deze structurenechter te globaal om uit te maken of deze opeenvolging direct of na een periode van vervalgekomen is.Gebouwen met drie gebintenTwee huizen werden er aangetroffen met drie gebinten als kernconstructie, namelijkStructuur 035 en 036. Structuur 035 is circa 17,50 meter lang en 10 meter breed. Van ditgebouw zijn de buitenstijlen aan de noordelijke zijde ook bewaard. De middenste stijl aande noordelijke zijde van de kernconstructie staat een beetje excentrisch naar hetnoordoosten toe. De zuidelijke helft is echter wel egaal verdeeld. De noordoostelijkekopse kant heeft twee grote palen, terwijl de zuidwestelijke zijde slechts een dakdrager telt.De excentrische paalkuil aan noordelijke zijde telt twee paalkernen, wat een latereherstelling impliceert. Het aardewerk aangetroffen in de paalkuilen van dit gebouw situerendeze hoeve tussen de tweede helft van de 9de eeuw en de eerste helft van de 10de eeuw.Structuur 036 kenmerkt zich door enorm zware paalkuilen van de kernconstructie(Afbeelding 9.88 en 9.89.). Het gebouw was circa 18 meter en 10 meter breed. Rondomrondhet gebouw werden nog vele palen van de buitenconstructie aangetroffen. De kopsekanten van deze hoeve bestaan uit telkens twee palenkoppels. Aan zuidwestelijke zijde is ereen herstelling aan de meest zuidelijke paal doorgevoerd waardoor hier drie grotepaalkuilen te zien zijn.In de paalkuilen van de kernconstructie werden tot vier verschillende bouw- enherstellingsfases aangetroffen, wat impliceert dat dit gebouw over langere periode gebruiktis geweest. Het gebouw wordt aan de hand van het aardewerk gedateerd tussen de late11de tot begin 12de eeuw.Langsheen de zuidelijke lange zijde werd mogelijk een uitbouw aangetroffen. Twee grotepalen die haaks op de lange zijde ingeplant zijn markeren de zuidwestelijke kant van de 157

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)constructie. Mogelijk was deze uitbouw een ingangspartij langsheen de lange zijde die alstoegang voor het vee diende. De noordelijke zijde werd niet aangetroffen.Volgens de typologie van Huijbers passen gebouwen 35 en 36 mogelijk binnen het typeH1. Dit type heeft eveneens drie of vier traveën en telkens een palenkoppel op de kopsezijde. Daarnaast staan de palen van de buitenwand in een boogvorm. Binnen dezecategorie vallen onder meer ook de huizen A1 en A2 uit Dommelen43. Huijbers dateert dittype tussen 900 en 1200 na Christus, met een piek tussen 900 en 110044.Afbeelding 9.88.: Overzicht van de gebouwen met drie gebinten.43 Theuws, 1988², p. 280.44 Huijbers, 2012, p. 93-94. 158

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 9.89.: Structuur 036 met rechts de waterput S5950.Vergelijkbare structuren werden aangetroffen op de meeste Nederlandse sites metmiddeleeuwse bewoning (zie supra), maar onder andere ook in Hove - Hovener Veld45 enop de Beukenlaan te Beerse.46Gebouwen met vier gebintenTwee huizen werden er aangetroffen met vier gebinten als kernconstructie, namelijkStructuur 034 en 037 (Afbeelding 9.91.).Structuur 037 was 15,50 meter lang en 7,50 meter breed. Het had slechts één stijl aan denoordelijke kopse kant en binnen de stijlen van de gebinten kon één bouwfase vastgesteldworden. Eén van de twee stijlen aan het zuidelijke uiteinde was vermoedelijk Spoor 6179,maar een tweede kuil werd er niet aangetroffen. Het aardewerk aangetroffen in depaalkuilen van dit gebouw situeren het in de late 9de eeuw.Volgens de MDS-typologie van Huijbers wordt dit type plattegrond geklasseerd als typeH0c. Het basistype H0 wordt aanzien als een overgangsvorm tussen de Merovingische enKarolingische langgerekte gebouwen met twee parallelle palenrijen als kernstructuur naarhet typische middeleeuwse bootvormige gebouw. Uit de Karolingische periode worden detwee parallelle palenrijen, met drie tot twaalf traveeën, behouden. Op de kopse kanten vanhet gebouw verschijnen echter de kenmerkende eindpalen, soms solitair of als paar, van een45 Verhaert, 2003, p. 107-114.46 Scheltjens, 2012, p. 40. 159

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)middeleeuws bootvormig gebouw. De lange wanden zijn volgens Huijbers recht of deelsgebogen.Afbeelding 9.90.: Links gebouw Geldrop 16 (MDS type H0b) en rechts Someren Waterdael (MDS typeH0c).47Onder meer te Someren Waterdael werd een gebouw type H0c aangetroffen. Het is echterook mogelijk dat de gebouwen van Eikevelden eerder passen in de het type H0b. Dit typeheeft slechts één eindpaal op de kopse kanten (Afbeelding 9.84.). Onder andere in Geldropwerd een dergelijk gebouw aangetroffen. Hier werd echter nog een centrale rij nokdragersopgemerkt, die te Geel afwezig waren.Gebouw 034 lag tegen de noordgrens van de derde fase en was 15 meter lang en 6 meterbreed. Beider uiteinden werden gevormd door een palenkoppel. De meest westelijke paalvan de noordelijke middenstijlen werd niet teruggevonden wegens eens verstoring door eenlatere afvalkuil. Aan de hand van het aardewerk kon een gelijkende datering bekomenworden als voor het gebouw 037, namelijk de late 9de eeuw tot begin 10de eeuw.47 Huijbers, 2014, p. 380. 160

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) Afbeelding 9.91.: Overzicht van de gebouwen met vier gebinten.Gebouw 037 wordt oversneden door Structuur 039. Deze laatste wordt geïntepreteerd alseen bijgebouw of schuur en wordt gedateerd tussen 900 en 1350.Gebouwen met vijf gebintenEén gebouw werd er aangetroffen met vijf gebinten, namelijk Structuur 125 (Afbeelding9.92.). De paalkuilen van deze traveën werden echter niet allen teruggevonden. Slechtsvier van de vijf stijlen aan noordelijke zijde en drie aan de zuidelijke werden eraangetroffen. De meest oostelijke paal van de eerst vermeldde palenrij bevat een dubbelekern, hetgeen een latere herstelling impliceert. Beider uiteinden worden gevormd doortelkens één solitaire paal. De kernconstructie is 16 meter lang en 6 meter breed en heeftvrij stevige dakstijlen met telkens één bouwfase. Het aardewerk aangetroffen in dezeconstructie situeert dit gebouw in de 9de eeuw.Volgens de typologie van Huijbers kadert een gebouw met vijf traveën in het type H0b.Dit type is een overgangsvorm van de gebouwen uit de Karolingische traditie naar debootvormige huisplattegronden. Huijbers dateert deze gebouwen tussen 850 en 1000 naChristus48.48 Huijbers, 2012, p. 93. 161

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) Afbeelding 9.92.: Overzicht van de gebouwen met vijf gebinten. 9.7.2. RandstructurenGreppelsUit deze periode zijn enkele greppelsystemen aangetroffen die als perceelsafbakeningkunnen geïnterpreteerd worden. In het noordoosten van het onderzoeksgebied werd eentweeledige beekloop aangetroffen. Aardewerk aangetroffen in deze loop dateert de meestzuidelijke fase vanaf de Romeinse periode, maar de gracht oversnijdt een gebouw uit devroege middeleeuwen hetgeen een sluitende ondergrens vormt.Onder meer volmiddeleeuwse greppel S4773 loopt dood tegen deze beekloopfase,waardoor het veilig is te stellen dat deze tot in de 12de eeuw gebruikt werd. Ergens eind12de- begin 13de eeuw werd de beekloop meer noordwaarts gelegd, waar ze schijnbaargedurende haar verdere bestaan zich tot tweemaal toe verlegd heeft. Getuige hiervan is dedrievoudige geul die zich ten noorden van de eerst vermelde loop aftekent. Vermoedelijkheeft de beekloop ergens tijdens de 19de of de 20ste eeuw zijn huidige vorm gekregen bijhet kanaliseren en rechttrekken van de beeklopen als gevolg van de industrialisering. Afbeelding 9.93.: Greppels en grachten gedateerd in de vol en laat middeleeuwse periode. 162

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Zoals hierboven vermeld komt onder meer de middeleeuwse gracht S4773 uit in de oudebeekloop. Ook grachten 4652 en 5883 komen uit in deze loop en vormen verschillendefases van dezelfde gracht. Deze waterloop heeft verscheidene renovatiewerken ondergaantijdens zijn bestaansgeschiedenis. De oudste datering op basis van het aardewerk binnendeze grachtencluster situeert zich ergens eind 11de eeuw en ze zal in gebruik blijven tot heteind van de 12de - begin 13de eeuw. Tijdens deze laatste periode wordt ook de beekloopverlegd (zie supra). Telkens vormt één fase van deze gracht de noordelijke grens van deerven waarop de vol- en laatmiddeleeuwse bewoning gelegen is. Afbeelding 9.94.: De middeleeuwse gracht S4076 en S4376Vier greppelsystemen kunnen mogelijk als perceelsgreppels uit de middeleeuwengeïnterpreteerd worden. De eerste afbakening omvat de sporen S4136, S4376, 4652 enS4773. Deze sporen lopen volgens een noordoost-zuidwestelijke richting, waarbij hetzuidelijke uiteinde van S 4136 naar het noordwesten afbuigt. Greppel S4376 staat haaks opdeze sporen en loopt in noordwest-zuidoostelijke richting tot tegen de beekloop. 163

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) Afbeelding 9.95.: De beekloop S7598.Greppels S4076, S4563, S5408, S5892, S5864, S5883, 6418, S6994 en S7003 vormen samenmet beekloop S7598 een mogelijke volgende erfafsluiting. Dit erf wordt gedateerd tussen875 en 1075. Deze percellering bestaat mogelijk uit twee entiteiten. Het noordelijkeperceel wordt gevormd door de gracht S7598, tezamen met de greppels S4076, S5408,S5892, S5864 en S5883. Binnen dit erf is het huis STR034 gelegen. Een tweede erf sluitaan ten zuiden van het eerste erf, met in het oosten de gracht S7598. De west- enzuidgrens wordt gevormd door de greppels S4563, S6418, S6994, S7003 en S7793.Mogelijk vormen de greppels S6994 en S7003 een fuikvormige ingang, dewelke tevens detoegang tot dit perceel betekent.Greppels S4279, 5075, 5104, 5942, 6457, vormen samen met beekloop S7598 (Afbeelding9.95.) een laatste fase van de erfbakening. Dit erf wordt gesitueerd tussen 1125 en 1175 enbevat het huis 038.Het laatste perceel wordt gevormd door de greppels 4817, 5609 en 6849 tezamen metbeekloop 7598. In dit perceel werd geen woonhuis aangetroffen. 164

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)BijgebouwenHet is vanzelfsprekend dat ook bij deze huizen enkele bijgebouwen moeten gestaanhebben. Van vele spijkers is dit echter gissen, gezien de afwezigheid van dateerbaarmateriaal. Binnen de erven kunnen spijkers STR093, 094, 110, 111; 114 en 115 met enigezekerheid toegewezen worden aan één van de verschillende bewoningsfases. De meestespijkers waren van het vierpalige type. Enkel gebouw 093 is groter met zes palen.Afbeelding 9.96.: Overzicht van de vol en laat middeleeuwse bijgebouwen. 165

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Buiten de perceelsgreppels werden nog tal van kleine bijgebouwtjes aangetroffen. Of dezestructuren tot de middeleeuwen of een vroegere periode behoren is, zoals reeds gezegd,moeilijk te achterhalen. Mogelijk moeten enkele van deze structuren nog tot demiddeleeuwse occupatiefases gerekend worden.WaterputtenTwee waterputten kunnen in de volle of late middeleeuwen gedateerd worden, namelijkWAP4306 en 5950. Een gedetailleerd onderzoek van deze putten is te vinden in hoofdstuk12.Spoor 4306 was gelegen tegen de noordwand van fase drie en bestond uit een circa 2 meterdiepe kuil met onderin een houten constructie bestaande uit een ton zonder bodem(Afbeelding 9.97.). De duigen waren ongeveer 70 centimeter hoog en het vat had eendiameter van 65 centimeter. Vanaf de bovenkant van de ton waaierde de aanlegtrechteropen tot een maximale diameter van circa 4 meter (Afbeelding 9.98.). Mogelijk heeftbovenop de onderste ton nog één of meerdere extra tonnen gestaan om de put tevervolledigen. Van deze tonnen, of van de wissen rond de onderste ton, werd echter geenspoor meer aangetroffen.Afbeelding 9.97.: De aanlegtrechter van waterput WAP4306 166

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 9.98.: De tonconstructie in waterput WAP4306Afbeelding 9.99.: De vulling in de houtconstructie van waterput WAP4306 167

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)In de ton werd een opeenstapeling van organische en anorganische bandjes aangetroffen(Afbeelding 9.99.). Mogelijk vertegenwoordigen deze bandjes de verschillende jaargetijdenbinnen de gebruiksduur van deze put, waarbij de organische bandjes te wijten zijn aanvallende bladeren en opeenstapelend organisch materiaal tijdens het najaar.Binnen de opgraving is er geen structuur die gelieerd kan worden aan deze waterput. Hij isgelegen ten noorden van de grachtencluster die de noordgrens vormt van de middeleeuwseerven en behoort derhalve hoogstwaarschijnlijk bij een erf dat over die grachten gelegen is.Spoor 5950 was een dubbele boomstamput. De constructie bestond uit een 3,40 meterdiepe kuil, waarin een uitgeholde boomstam van een eik werd geplaatst. Aangezien hetonderste segment niet hoog genoeg was om tot de top van de put te komen, werd er nogeen tweede boomstam bovenop geplaatst (Afbeelding 9.100.). Deze tweede stam moetechter op een gegeven moment dermate verzwakt geweest zijn dat hij inklapte en als hetware de put afsloot als een soort tijdscapsule.Afbeelding 9.100.: Restanten van het tweede ingezakte boomstamsegment bovenaan. 168

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)De onderste stam was ongeveer 1,20 meter breed en 1,80 meter hoog. Hij werd in driestukken gespleten en daarna uitgehold tot op een dikte van circa 10 centimeter. Daarnawerden de segmenten weer aan elkaar bevestigd door vlechtwerk van twijgen door speciaaldaarvoor gemaakte ogen in de stam (Afbeelding 9.101.). Afbeelding 9.101.: Restanten van vlechtwerk in speciaal gekapte openingen voor het herverbinden van de boomstamsegmenten.Van de tweede stam werden nog segmenten van ongeveer 60 centimeter aangetroffen,maar de vulling van de put doet vermoeden dat dit hout ooit tot helemaal boven gelopenheeft. In hoeveel segmenten deze stam gespleten werd alvorens uit te hollen kon nietachterhaald worden. De druk gepaard gaande met het inklappen van de waterput en devermoedelijk half rotte toestand van het hout op dat moment zorgde voor vele breuken enfragmenten binnen de verschillende segmenten.Binnenin de put konden geen lagen onderscheiden worden. De vulling bestond uit eenhomogeen donkergrijs pakket met af en toe een lichtere vlek. De sedimenten in de trechterverraden het inklappen van de put door een convergeren aan de bovenzijde van de resten 169

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)van de tweede boomstam. Vermoedelijk markeert dit punt de onderste stand van hetgrondwater. Op dit punt is de waterput het meest kwestbaar wegens het constantefluctueren van het waterniveau tussen winter- en zomerstand. Telkens dit natte hout inaanraking komt met zuurstof versnelt het verrottingsproces. Afbeelding 9.102.: Het onderste boomstamsegment.Hoewel deze boomstam genoeg jaarringen had voor een datering door middel vandendrochronologie, kon het hout niet in de desbetreffende sequentie ingepast wordenwegens het lokale karakter van de opeenvolging van de jaarringen. Het aangetroffenaardewerk binnenin de waterput en de nabijheid van een volmiddeleeuwse hoeve (STR036)zijn echter sterke indicatoren om deze waterput te situeren tussen 1175 en 1250 naChristus.AfvalkuilenIn totaal werden er veertien kuilen aangetroffen die kunnen geïnterpreteerd worden alsafvalkuil. Ook hier is het niet geweten of deze kuilen eerst een andere functie gediendhebben alvorens als afvalkuil gebruikt te zijn (zie supra). De meeste kuilen vertonen één ofenkele organische bandjes afgewisseld met versmeten materiaal uit de C-horizont. In 170

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)sommige kuilen, zoals onder andere S6359, kunnen meerdere gebruiksfases herkendworden. Afbeelding 9.103.: Afvalkuil S6359.Deze sporen kunnen slechts zeer globaal toegwezen worden aan de periode volle tot latemiddeleeuwen. Sommige kuilen, zoals onder andere S6352 en S6359 (Afbeelding 9.103.) zijnzeer dicht bij een hoeve gelegen, waardoor een eerste conclusie zou zijn dat deze tot dezeboerderij behoren. De vraag rest natuurlijk in hoeverre mate afval deponering, enzandwinning als primair gebruik, vlak naast een woonhuis werd uitgevoerd. Het lijktlogischer dat deze activiteiten weg van de bewoningskern werden gesitueerd. Dezemogelijke inplanting, tezamen met het compleet ontbreken van aardewerk in vele sporenresulteert in de bovenstaande datering en de daarmee samenhangende toewijzing tot deverschillende erven. 171

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) 9.7.3. PeriodiseringHet is onmogelijk dat al deze huizen simultaan bestaan hebben. Zo oversnijden Structuren40 – 147, 037 – 039 en 035 – 036 elkaar, hetgeen niet mogelijk is. Ook liggen onderandere de gebouwen 035 en 036 te dicht bijeen om tot hetzelfde erf te worden toegewezen.Voorts doorsnijdt gebouw 034 het greppelcomplex 4652/4654/4773, wat gelieerd wordtaan de perceelsgreppels 4563 en 4412, hetgeen een inplanting binnen deze erven uitsluit.Gebouw 125 oversnijdt eveneens deze perceelsgreppels en gebouw 038 oversnijdt deperceelsgreppel 4817.De vraag rest natuurlijk welke gebouwen tot welke erven behoren. Deze is echter niet zoeenvoudig te beantwoorden wegens de zeer rudimentaire dateringen van degebouwplattegronden. Enkele mogelijke reconstructies van erven werd hieronderweergegeven. Hierbij zijn de dateringen van de perceelsgreppels, gebouwen enrandstructuren, alsook de verschillende oversnijdingen en de daarbij horende relatievedateringen in acht genomen (Afbeelding 9.104.).Het eerste greppelsysteem (zie supra) wordt samen met de Structuren 035, 037, 093 en 125tot de eerste fase van de volmiddeleeuwse bewoning gerekend. Dit erf situeert zich tussen875 en 950 na Christus. Het is meer oostwaarts gelegen, binnen de natuurlijke beschuttingdie de beekloop vormt. Het is niet geweten of de beide hoofdgebouwen simultaanbewoond werden of elkaar opgevolgd hebben.De tweede percelering vormt samen met de Structuren 034, 039, 040, en 147 de volgendefase en dateert tussen 875 en 1075 na Christus. Hierbij werd de nederzetting iets naar hetnoordwesten verschoven. Een deel van het noordelijk gelegen erf is buiten het plangebiedgelegen. De tonwaterput WAP4305 kan mogelijk gelieerd worden aan dit erf. Debeekloop blijft de oostgrens van het erf.De derde groep greppels situeert zich tussen 1050 en 1075. Binnen dit erf situeert zich eenduidelijk bootvormige huis, 038, met duidelijke nokdragers en wandpalen. Dit erf wordtaangevuld met de bijgebouwen 093 en 094. Wederom blijkt de natuurlijke inham in debeek de uitverkoren nederzettingsplaats. 172

Condor Archaeological Research173 Afbeelding 9.104.: Van links naar rechts en boven naar onder: 875 tot 950, 875 tot 1075, 1050 tot 1075 en 1075 tot 1125 Eikevelden (Geel)

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)De laatste fase omvat het duidelijkste bootgebouw, 036, tezamen met het gebouw 144dewelke mogelijk een schuur was. Deze fase situeert zich tussen 1075 en 1125 na Christus.Hoewel de waterput 5950 niet gedateerd kon worden, kan de ligging van dit spoor nabijstructuur 036, mogelijk een indicator zijn voor een datering in deze occupatiefase. Tenoosten van het hoofdgebouw werd nog een perceelsgreppel met toegangsstructuuraangetroffen, waartoe schijnbaar geen hoofdgebouw behoorde. Mogelijk heeft dezegreppel, tezamen met de natuurlijke afsluiting door de gracht als oostgrens, als veekraalgediend. Afbeelding 9.105.: Sommige gebouwen van bewoningsfase 1 en 2 hebben mogelijk simultaan bestaan.Aan de hand van deze percelering blijkt dat er gemiddeld per periode één à tweewooneenheden binnen de site bewoond waren. 174

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)10. Vondsten Glenn de Nutte en Dirk Mervis10.1 Inleiding Tijdens de opgravingscampagne zijn circa 2020 vondstzakken verspreid over 1198 verschillende spoor- en laagnummers geborgen, met een gezamenlijk gewicht van circa 144 kg (Afbeelding 10.1). Het gros betreft keramiek, met een totaal gewicht van 124 kg voor zowel aardewerk (64,6 kg) als keramisch bouwmateriaal (59,4 kg). De derde grootste categorie wordt ingenomen door metaal en natuursteen. Natuursteen & Metaal; 19900 g; 14% Keramisch Aardewerk; Bouwmateriaal; 64673 g; 45% 59400 g; 41% Afbeelding 10.1: Verdeling per vondscategorie volgens totaalgewicht in gram (g).Het merendeel van de mobilia is ingezameld gedurende het plaatsen en afwerken vancoupes (75%; Tabel 10.1). Circa 17% is ingezameld tijdens de aanleg van de vlakken.Vervolgens zijn nog 54 vondstcontexten geborgen tijdens het her opschaven van desporen alvorens te couperen. Slechts 1% van het totale assortiment trof men aantijdens het afsteken en bestuderen van profielen. De resterende 4,5% ontdekte mentijdens het zeven, zijn losse vondsten of is onbekend. 175

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Aanleg vlak Coupes Losse vondst Profiel Schaven Zeven Onbekend Totaal 2020336 1519 3 20 54 18 70 100,00%16,63% 75,20% 0,15% 0,99% 2,67% 0,89% 3,47%Tabel 10.1: Verdeling vondscategorieën inzamelmethode.Primaire vragen bij een aardewerkonderzoek zijn die naar datering, herkomst enfunctie. Pas als de antwoorden op deze basisvragen bekend zijn, kunnen verdereinhoudelijke vragen eventueel beantwoord worden.Het aangetroffen aardewerk is hierbij op gangbare wijze en in aansluiting op debestaande (recente) literatuur in een aantal categorieën opgedeeld.Het vaatwerk kan men ruwweg onderverdelen in prehistorisch handgevormd, gedraaidGallo-Romeins, vroegmiddeleeuws en volmiddeleeuws aardewerk (Tabel 10.2). Dezegeledingen wendt men ook aan om het aardewerk te beschrijven en analyseren perhoofdstuk.Het meest vertegenwoordigd volgens getelde aantal scherven bestaat uit handgevormdaardewerk, namelijk 45%. Vervolgens gevolgd door aardewerk uit de vollemiddeleeuwen (en/of later) met een aandeel van 38% oftewel circa 1616 fragmenten.Gedraaid Gallo-Romeins en vroegmiddeleeuws vaatwerk bezitten gezamenlijk circa719 scherven Periode (N) scherven Percentage 45,16%prehistorisch handgevormd 1923 6,43% 10,45%gedraaid Gallo-Romeins 274 37,95% 100,00%vroege-middeleeuwen 445volle middeleeuwen (en later) 1616 totaal 4258Tabel 10.2: Verdeling aardewerkcategorieën naar aantallen en gewicht.Bij het lezen van dit verslag, dient in acht te worden genomen dat de determinatie,datering en interpretatie geen feiten zijn, maar conclusies op basis van de nubeschikbare gegevens. 176

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)10.2. Methodiek 10.2.1. Uitgangspunt In tegenstelling tot de gangbare praktijk van meten, tellen en wegen werd er bij aanvang gekozen voor een afwijkende aanpak. Het primaire doel van deze aangepaste onderzoeksmethodiek was een poging tot vereenvoudiging en schematisering en vooral het onderzoek te vergemakkelijken om patronen en evoluties te herkennen en dit trachten zo overzichtelijk weer te geven. Allereerst werd er gestart met een assessment1 van het aardewerk door middel van eyeballing2. Een minder tijdsintensieve aanpak die nog steeds een gedetailleerde analyse van het aardewerk toelaat met het oog op het herkennen van een globaal beeld. Niettemin kan men pas nà een dergelijke kwaliteitsbeoordeling van het “staal” beslissen of de assemblage/context al dan niet exhaustief en in detail bestudeerd dient te worden in functie van kennisverbreding.Voor de diverse vondstcontexten werden variabelen ingevoerd in eenrekenbladprogramma waarmee, op basis van statistiek, interpreteerbare gegevensbekomen werden. Hierbij kon men op basis van één of meerdere criteria een selectiedoorvoeren om zo de data beter te kunnen groeperen.Hierbij werd voor elke vondstcontext de volgende variabelen meegenomen:• Het aantal scherven, al dan niet verweerd.• Het aantal scherven ≤ 4 cm²3.• Welke bakselgroepen/types aanwezig zijn.Voorts werd ook een uitspraak gedaan, louter op basis van de geobserveerdevondstconstext en zonder kennisneming van de stratigrafie, of deze contextonderhavig is geweest aan residuele of intrusieve verstoringen. Dergelijke1 Een beoordeling; een oordeel vellen over.2 Het trachten patronen te herkennen met de eigen ogen in een specifieke dataset. Eyeballing is demeest voorkomende en direct voorradige methode voor een eerste data assessment. Experten inpatroonherkenning blijven volhouden dat eyeballing de meest efficiënte methode is om arbitraire,voorheen ongekende structuren in een dataset te herkennen.3 ≥4cm² is groter dan een muntstuk van 2€ 177

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)gecontamineerde assemblages lenen zich vaak niet tot doorgedreven materiaalstudies.Niettemin kunnen dergelijke contexten een blik werpen op de activiteit op de site eneventueel de historische ruimtelijke ordening. 10.2.2. Kwantificatie van het onderzoekOnder kwantificering wordt het bepalen van de hoeveelheid aardewerk verstaan.Hierbij zijn niet enkel de absolute numerieke waarden (bijvoorbeeld het gewicht, hetaantal scherven, de MAI4, de EVE5, …) van belang, maar vooral de verhoudingonderling tussen de aardewerksoorten, vormcategorieën, groeptypes, enzovoort. Dekwantificatie heeft hierdoor als doel orde te creëren, niet enkel binnen het volledigeensemble maar ook per vondstcontext.Welke methodes men ook aanwendt, elke analysemethode heeft zo zijn voor- alsnadelen. Kritische reflectie is dan ook altijd geboden. Tevens moet men steedsspecifiëren welke variabelen men gebruikt of wil aanwenden. Hieraan is in Vlaanderenzeker behoefte, waar het huidige werkveld een heus lappendeken is van verschillendemethoden. Deze myriade aan visies dreigt een onoverzichtelijk kluwen te worden waarniemand zijn weg meer in vindt. Zelf nog een heel nieuwe aanpak ontwikkelen helpthier niet bij, het voegt enkel een lapje aan de deken toe.Een belangrijk nadeel van kwantificeren volgens gewicht is dat minder voorkomendeaardewerkcategorieën ondersneeuwen als er veel scherven zijn van meer courantetypes aardewerk. Bijvoorbeeld voor de Romeinse periode gaat dit op voor terrasigillata, fijn aardewerk, terra nigra en geverfd aardewerk ten opzichte van amforen,dolia, wrijfschalen, gladwandig en ruwwandig aardewerk. Hierbij zullen de eerstenaltijd ondervertegenwoordigd zijn en de anderen altijd oververtegenwoordigd.Een andere kwantificeringsmethode maakt gebruik van de effectief getelde aantallen(N). Deze aanpak heeft echter eveneens nadelen omdat niet al het vaatwerk uitbijvoorbeeld de Romeinse tijd op eenzelfde wijze gebroken en bewaard is gebleven.4 MAI: minimum aantal individuen.5 EVE: estimated vessel equivalent. 178

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Met andere woorden, de hardheid en de breekbaarheid van het aardewerk heeftinvloed op de grootte en het aantal fragmenten.Wat men vaak uit het oog verliest is dat de archeologie pur sang afval bestudeert.Een archeologische context is per definitie dus een steekproef van de oorspronkelijkegebruikscontext.Gebroken en/of beschadigde potten werden voor een eerste maal (deels)weggeworpen of gewoon bij elkaar geveegd in de hoek van de kamer. Dit is reeds eeneerste selectie binnen de oorspronkelijke context. Het kan zijn dat na dit primairgebruik de pot hergebruikt (al dan niet met een nieuwe functie zijnde als bloempot,opslagvat voor vaste stoffen, het rijpen van fruit, speelgoed,…), onderhouden,gerecycleerd (bijvoorbeeld gebruikt als grog voor nieuwe potten) of afgedankt werd.Vervolgens werden sommige scherven in een afvalkuil gedeponeerd; waarbij eentweede steekproef op de oorspronkelijke populatie wordt uitgevoerd.Deze kuil werd vervolgens het onderwerp van latere vergravingen en tenslotte van eenonbekend aantal post-depositionele processen. Dit vormt een derde selectie.Hierdoor is het nog de vraag in hoeverre de archeologisch vastgestelde populatie nogrepresentatief is voor de oorspronkelijke populatie (de gebruikscontext). Veelal isslechts het onderste deel van een afvalkuil bewaard; wat een vierde staalname van deoriginele populatie inhoudt. Bovendien kan het aardewerk aangetroffen door dearcheoloog ook nog (deels) afkomstig zijn van andere locaties dan hetonderzoeksgebied zelf, wat een zekere contaminatie van de vondstcontext en eenmogelijke vertekening van het verkregen resultaat inhoud. .Om vanuit het staal uitspraken te kunnen doen over de oorspronkelijke populatiemoet men dus veronderstellen dat dit nog representatief is. Afhankelijk van dezekwaliteitsbeoordeling kan er een gepaste strategie gecreëerd worden betreffende hetwegen, meten en tellen.“Meten is weten” luidt het spreekwoord en het concept is tegenwoordig alomtegenwoordig. Maar is deze stelling per definitie accuraat? Al te vaak is er geenreflectie meer over de mogelijkheden én valkuilen van een kwantitatief onderzoek. Erkan immers heel veel informatie gedocumenteerd worden zonder een zekere 179

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)meerwaarde te creëren. Dit omdat men bijvoorbeeld de verkeerde dingen meet, omdater op een verkeerde manier gemeten wordt of een combinatie van beide.Stilstaan bij enkele eenvoudige maar tegelijk fundamentele vragen kan ons aan hetdenken zetten en net tot meer kenniswinst leiden. Al te vaak wordt er getracht dewerkelijkheid beter af te beelden door meer en fijner kwantitatief te gaan registreren.Dit resulteert echter in een zeer complexe weergave, waarbij het model vaak soms veelingewikkelder lijkt dan de werkelijkheid zelf. Het evenwicht tussen eenvoud envolledigheid is paradoxaal van aard, aangezien men de realiteit zo goed mogelijk wilbenaderen met telkens méér determinerende indicatoren. Om goed te meten moetende juiste vragen worden gesteld en dat vergt een zekere voorkennis. 10.2.3. Tafonomische en post-depositionele processenHet in onbruik raken van een recipiënt is vaak het moment waarop een pot breekt.Toch zijn ook andere redenen mogelijk: zoals verlies, het afbranden van een woning,het wegwerpen van de inboedel van een overledene, het in onbruik raken, eenveranderende mode... Tussen het breken en het deponeren van de scherven in eenlaag of kuil kan er echter nog van alles met een pot gebeuren.Als men die tafonomische processen (gedeeltelijk) kan achterhalen, kan dit in de eersteplaats informatie geven over de gebruiken in de afvalverwerking van weleer. Eenafgedankte pot reist vaak mee met ander afval, zoals bot, glas, leder en inmiddels(deels) vergaan organisch materiaal. De scherven kunnen ons dan ook iets vertellenover dit andere afval. Daarnaast kan de keramiek soms ook een indicatie geven vanhet opvullingsproces van het desbetreffende spoor.Een idee hebben van de tafonomie en post-depositionele processen van een context isbelangrijk als men het vondstenmateriaal met elkaar wil vergelijken6. Men moetnamelijk geen appelen met peren vergelijken.6 ”De vele processen die plaats vinden.” Op een druk gebruikte site zoals een nederzetting betekent ditdat afval een hele geschiedenis kan meemaken Zo kunnen ook de redenen voor het ophopen van afvalvariëren. Needham & Spence, 1997 p. 77. 180

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Tevens krijgt men een idee welke potentiële analyses men al dan niet kan uitvoerenmet het desbetreffende materiaal. Hiermee wordt er getracht historische informatiebetreffende het gebruik en de historiek van dit “afval” te verkrijgen. Afbeelding 10.2.: De culturele formatieprocessen van het archeologisch vondstenbestand.7De term in gebruikscontext wendt men aan als men, zoals de term aangeeft, hetaardewerk aantreft in de oorspronkelijke gebruikscontext, zijnde een kookpot nabij eenhaardvuur, een kan in een waterput, een pispot gevallen in een beerput, devoorraadpotten die in een kelder worden teruggevonden. In dergelijke situaties is dekans op een onverstoord assemblage het grootst, waardoor deze vaak een belangrijkeindicator kan zijn voor de contextfunctie waarin het werd aangetroffen.De term primair afval wordt gebruikt voor afval dat onmiddellijk nà het in onbruikraken definitief in een archeologische context terecht is gekomen. Dit is bijvoorbeeldhet geval wanneer een hele huisinventaris in een waterput wordt gedumpt of wanneermen het huishoudelijk afval meteen in een (afval)kuil stort. Sommige potfragmentenworden echter niet verwijderd door dit ruimingsproces en verdwijnen in devloervoegen of worden mettertijd ingetrapt in het aarden loopniveau. Hierdoor zijn depotten in de afvalkuilen niet altijd volledig, maar wel archeologisch compleet8.7 LaMotta & Schiffer, 1999 p. 20.8 Onder archeologisch compleet wordt verstaan dat een volledig profiel kan getekend worden vanaf derand van de pot tot aan de bodem. Daarnaast moet ook de diameter van rand en bodem en eventueleversiering te achterhalen zijn. 181

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)In veel gevallen zijn dit soort vondstcontexten te linken aan één enkel huishouden, eenwerkplaats of gebeurtenis. Ze kunnen daardoor veel informatie opleveren overgebruik, menselijk gedrag en omstandigheden.Het aardewerk in een archeologisch spoor is echter vaak secundair afval. Hierbij zijner nog een of meerdere fases geweest tussen het afdanken en het deponeren. Het afvalheeft dan tussentijds nog ergens gelegen en is vervolgens nogmaals verplaatst. Het kandan gaan om een tussentijdse afvalplek, zoals een mesthoop of een hoek van het erf,maar ook om een loopoppervlak of andere locaties. Secundair afval is te herkennenaan zijn grotere fragmentatiegraad en grotere incompleetheid dan bij voorgaandecategoriën Hierbij worden ook verschillende delen van potten op een verschillendeplek gedeponeerd (zie bijvoorbeeld een spatiale analyse en cross-fitting van enkelespecifieke keramiekgroepen te Raversijde9). Vaak geeft het materiaal nog slechts eenzeer vage indruk van het gebruik, de gebruikscontext of de gebruikers. Demeerwaarde van dit materiaal komt echter uit het globale beeld van het dagdagelijkseleven die deze vondstcontexten weerspiegelen. Secundair afval beschikt derhalve overeen breder en wellicht veel representatiever beeld van de werkelijkheid.Binnen het secundair afval kan men nog verschillende subcategoriën onderscheiden.Soms is deze verplaatsing naar de archeologische context intentioneel, eenzogenaamde intentionele dump. Hierbij is de tijdelijke opslagplek vaak niet meer teachterhalen, maar soms, bijvoorbeeld in een gracht of beerkuil, kan er wordenvastgesteld dat de context geleegd werd en de inhoud verplaatst. Bij een intentioneledump komt het materiaal vaak in een echte afvalcontext (zoals een beerkuil, beerput ofafvalstortplek) terecht of in een context die hier secundair voor werd herbruikt (zoalseen zandwinnningskuil, een in onbruik geraakte waterput, een oude kelder of eenafgebrand huis). Deposities van verschillende ouderdom kunnen hierdoor, al dan nietgemengd, bij elkaar in één context terecht komen.Naast deze intentionele verplaatsing is er nog de categorie rondslingerend afval. Ook ditis secundair afval, maar nu is het vaatwerk min of meer per ongeluk in eenarcheologische context terechtgekomen. Het afval slingert rond na afdanking enverspreidt zich over het loopoppervlak. Uiteindelijk komt het terecht in de laag9 Pieters, Baeteman, et al., 2013, p. 507-509. 182

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)vormend op het loopoppervlak of in, op dat moment openliggende, kuilen, grachtenen andere depressies die doorheen de tijd langzaam opgevuld raken. Ook viabemesting, opspitten of aanvoer van grond kan aardewerk in tuintjes of akkers terechtkomen. Het aardewerk in dit type contexten is over het algemeen te herkennen aaneen zeer grote fragmentatiegraad en vaak vertoont het oppervlakte- en breukslijtage.Het is in dit geval meer dan normaal dat men slechts één of enkele fragmentjes vanieder potindividu aantreft. Meestal dateren de mobilia10 uit een vrij lange looptijd enkan de datering van de vondsten vrij ver van de datering van het spoor afliggen. Hetreconstrueren van het oorspronkelijke gebruik en de oorspronkelijke context is vaakonmogelijk. Uiteraard kunnen dergelijke contexten naderhand opnieuw wordenuitgegraven en zo een tussenfase vormen waarna het vondstmateriaal alsnog in eenandere secundaire context terecht kan komen. Bij opspit kan het oude afval zelfs weerin roulatie geraken!Na verlating kan een site verstoord worden door stropers of jutters die op zoek zijnnaar bruikbare zaken, spelende kinderen of andere soorten van antropogenehandelingen dewelke opnieuw een soort van herbruik/recyclage inhouden. Dezekunnen een wellicht niet te onderschatten rol spelen in het herverdelen, verplaatsen ofmeenemen van het mobiele vondstmateriaal.Afbeelding 10.3. toont de mogelijke processen die de afval-cyclus kan hebbendoorgemaakt. Het archeologische aangetroffen assemblage is namelijk heteindproduct van velerlei processen. Afbeelding 10.3.. De levenscyclus van mobilia1110 Vondsten11 Vrij naar Schiffer, 1972; Schiffer, 1987/1996; Deal, 1985; DeBoer & Lathrap, 1979 en Mills, 1989. 183

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) 10.2.4. Datering van sporen en vondstenAardewerk biedt de mogelijkheid sporen en structuren te dateren. Wanneer dezedateringen worden gecombineerd met stratigrafische informatie, kan de ingewikkeldeaccumulatie van bijvoorbeeld een stadskernopgraving uiteen getrokken worden in eenchronologische opeenvolging met faseringen en periodes.Hetgeen echter gedateert wordt is niet het spoor zelf, maar de vulling van het spoor.Een spoor raakt pas opgevuld tijdens of na het gebruik, waardoor de vulling in theoriejonger zou moeten zijn dan de aanleg van het spoor. Dit impliceert echter dat denederzettingselementen ruimer worden gedateerd dan de daadwerkelijke gebruiksfasegeduurd heeft.De oudste scherf van de vulling zou dus een terminus ante quem moeten zijn. Maar dehierboven vermelde problemen met secundair afval zorgen ervoor dat sommigescherven ouder kunnen zijn dan het spoor.Ook zou men kunnen stellen dat de jongste scherf een terminus post quem zou kunnenvormen voor de laatste opvulling van het spoor. In praktijk geldt dit echter niet altijd,omdat er vaak sprake is van bioturbatie of andere post-depositionele processen die dekwaliteit van de vondstcontext beïnvloeden.Heel strakke grenzen kunnen er dus meestal niet worden gesteld en het is detotaalindruk van een bepaald assemblage dat de datering verschaft. Hierdoor is hetveilig te stellen dat één enkel fragment in een spoor niet voldoende is voor eenbetrouwbare datering. Pas als meerdere scherven hetzelfde beeld geven, kan men eenberekende waardering van de ouderdom van een spoor geven. Waar die grens ligt, isechter arbitrair. Zo kunnen een aantal scherven van dezelfde pot afkomstig zijn endus in wezen slechts één individu vertegenwoordigen. In dit geval is het aangewezeneen groter aantal determineerbare scherven te nemen.Aardewerk in primaire gebruikscontext leunt dicht aan bij de datering van het gebruikvan het spoor en heeft een kleinere dateringsdiscrepantie. Een dergelijke situatie treftmen helaas zelden aan.Daarnaast hebben studies aangetoond dat het aardewerk uit gebouwsporen(paalsporen en greppels) doorgaans bestaat uit een aanzienlijk aandeel ouder zwerfvuil 184

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)waarvan het meeste dan weer weinig precies dateerbaar is. Veelal heeft dergelijkvondstmateriaal ook een grotere fragmentatiegraad.Hoewel met name diepe kuilen en waterputten een potentieel lange opvullingsduurhebben en te boek staan als “valkuilen” voor vondstmateriaal van uiteenlopendeouderdom, krijgen dergelijke spoortypen vaak toch de voorkeur als dateringsmiddel.Vooral waar grote aantallen scherven van forse afmetingen in een (afval)kuil liggen,lijkt de meerderheid van het materiaal in korte tijd gedeponeerd te zijn, met name in degevallen dat dit in één enkele laag is aangetroffen. Het zal dan in ouderdom relatiefaansluiten bij de gebruiksperiode van de kuil.10.3. Kwaliteit van de stalen 10.3.1. Eerste assessment Het leeuwendeel van de vondstcontexten, circa 68 % van de sporen of lagen, beschikt over slechts één scherf (Bijlage B9.3i-k). Het derde kwartiel oftewel de getalwaarde die de hoogste 25% vertegenwoordigen situeert zich reeds bij contexten vanaf twee scherven (zie rode tekst in Tabel 10.3.). Contexten die één tot en met negen scherven bevatten, nemen een aandeel in van circa 93,03%. Er is dus zeker geen sprake van bulkhoeveelheden aardewerk. Gemiddeld genomen bevat een context ongeveer 2,7 scherven. Slechts 65 contexten bevatten meer dan 10 scherven, waarvan de eerste 54 contexten gemiddeld over slechts 17 scherven beschikken (Tabel 10.3). Een relatief groot aantal contexten zijn gemixte assemblages, met intrusief jonger of ouder materiaal. Dit fenomeen is vooral kenmerkend voor de sporen vanaf de volle middeleeuwen. Dit betekent echter niet dat dit fenomeen pas vanaf toen voorkwam. Ongetwijfeld ligt het aandeel in werkelijkheid veel hoger. Het aardewerk in de oudste sporen is echter dermate gefragmenteerd dat men veilig kan stellen dat het gaat om afval dat lange tijd aan het oppervlak heeft gelegen. Ook bij deze contexten moet er ouder materiaal bijzitten, maar de herkenbaarheid blijkt soms problematisch te zijn. 185

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Er zijn ook een aantal sporen waar het omgekeerde aan de hand is. Bij deze sporenvalt het op dat er kleine aantallen keramiek tussen zitten die veel te jong zijn voor decontext.(N) aantal scherven (N) aantal contexten % 1 1060 61,88% 2 257 15,00% 3 127 7,41% 4 61 3,56% 5 45 2,63% 6 28 1,63% 7 38 2,22% 8 31 1,81% 9 10 0,58% 10 9 0,53% 11 6 0,35% 12 3 0,18% 13 4 0,23% 14 5 0,29% 15 4 0,23% 16 3 0,18% 17 2 0,12% 18 2 0,12% 19 1 0,06% 22 1 0,06% 23 2 0,12% 24 1 0,06% 26 1 0,06% 30 1 0,06% 33 1 0,06% 49 1 0,06% 51 1 0,06% 54 1 0,06% 62 1 0,06% 65 1 0,06% 67 1 0,06% 79 1 0,06% 93 1 0,06% 111 1 0,06% 188 1 0,06% 1713 100,00%10 tem 50 51 tem 100 101 tem 150 151 tem 200 201 tem 25054 8 1 1 1Tabel 10.3: Het aantal contexten per schervenaantal (boven) en het aantal context met meer dan 10 scherven (onder). 186

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Bijkomstig zijn de scherven zeer fragmentair overgeleverd. De 1718 vondstcontextenverspreid over 1065 individuele sporen, bevatten in totaal circa 4740 scherven.Hiervan zijn 2616 scherven, circa 55%, kleiner dan 4 cm² (Bijlage B9.3l-n). Ditimpliceert dat het materiaal wellicht lang aan het oppervlak lag of meermaals aan hetoppervlak heeft gelegen voordat het in een spoorvullingen terecht kwam.In Tabel 10.4. is dit weergegeven per periode. Opvallend is dat de fragmentatiegraaddaalt naar gelang een jongere leeftijd. Voor wat betreft de laatste occupatiefase, devolle middeleeuwen, is de fragmentatiegranaat slechts 45%. Dit is enerzijds te wijtenaan de verlating van de site naderhand12 en anderzijds de hardere bakking van hetaardewerk. Periode (N) scherven (N) ≤ 4cm² Percentage ≤ 4cm² 1923 1157 60,17%prehistorisch handgevormd 274 168 61,31% 445 236 53,03%gedraaid Gallo-Romeins 1616 725 44,86%vroege middeleeuwen 4258 2286 53,69%volle middeleeuwen (enlater) totaalTabel 10.4: Het aandeel scherven kleiner of gelijk aan 4cm² per periode.Een dergelijke fragmentatiegraad vertonen ook de contexten (een 65-tal) met meer dan9 scherven (Tabel 10.3.). In totaal betreft het 2109 scherven waarvan eveneens 55%kleiner is dan 4 vierkante centimeter. Hieruit blijkt dat ook de grotere assemblageseenzelfde fragmentair karakter vertonen. Indien men van onderhavige contexten defragmentatiegraad per 10% onderverdeeld, bekomt men een normale verdeling(Afbeelding 10.4.). Bijkomstig werd van deze contexten de regressielijn uitgetekend(Afbeelding 10.5.), dewelke het causaal verband tussen het aantal scherven en defragmentatiegraad weergeeft. Hieruit kan men afleiden dat bijvoorbeeld voor een lagefragmentatiegraad context 3134 de meeste scherven bevat die boven het gemiddeldescoren.Een 168-tal scherven, aangetroffen bij de aanleg van het onderzoeksvlak, situeerdenzich in de C-horizont. De helft hiervan was eveneens kleiner dan 4 cm². Wat inovereenstemming is met de rest van het overkoepelende beeld.12 Het lijkt erop dat na de volle middeleeuwen het onderzoeksgebied praktisch steriel is gebleven. 187

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) Spoornr. (N) Scherven (N) Scherven ≤ 4cm² Percentage ≤ 4cm²236 10 7 70,00%500 10 5 50,00%1602 10 6 60,00%6151 10 9 90,00%7337 10 7 70,00%9062 10 1 10,00%79 11 6 54,55%2302 11 10 90,91%2748 11 4 36,36%4076 11 0,00%4146 11 5 45,45%4539 11 1 9,09%2306 12 8 66,67%5827 13 10 76,92%6518 13 3 23,08%4989 13 7 53,85%5569 13 9 69,23%5852 14 5 35,71%75 14 13 92,86%1174 14 8 57,14%4376 14 4 28,57%4732 14 5 35,71%7107 14 10 71,43%7909 14 4 28,57%1615 15 14 93,33%1665 15 11 73,33%4719 15 8 53,33%5045 15 0,00%5061 15 2 13,33%5805 15 0,00%10002 16 8 50,00%4801 16 6 37,50%7004 17 2 11,76%2021 17 14 82,35%4702 17 4 23,53%6801 17 8 47,06%7070 18 9 50,00%1306 19 13 68,42%4563 19 14 73,68%4772 19 4 21,05%5057 21 16 76,19%1048 22 16 72,73%7309 22 6 27,27%4707 23 8 34,78%3342 24 11 45,83%4532 24 13 54,17%5970 25 3 12,00%4726 27 21 77,78%6008 32 14 43,75%1121 35 14 40,00%3385 40 5 12,50%4652 40 30 75,00%4160 43 15 34,88%5968 55 21 38,18%3384 56 15 26,79%5430 58 20 34,48%4490 60 10 16,67%4752 62 41 66,13%3523 65 56 86,15%2587 74 61 82,43%2221 79 52 65,82%3134 84 43 51,19%235 163 107 65,64%5950 177 104 58,76%2480 245 193 78,78% totaal 2109 1159 54,95%Tabel 10.5: Sporen met meer dan 9 scherven oplopend en hun fragmentatiegraad. 188

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0Afbeelding 10.4.: Het aantal geattesteerde contexten met meer dan 9 scherven per fragmentatieklasse.Fragmentatiegraad 100,00% 90,00% 80,00% 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200 220 240 70,00% (N) Scherven 60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00% 0Afbeelding 10.5.: Regressie-analyse tussen het aantal scherven en de fragmentatiegraad betreffende de 65- contexten met meer dan 9 scherven.Rekening houdend met bovenstaande gegevens is het echter mogelijk dat sommigevondstcontexten voortkomen uit een palimpsest-situatie. Hierdoor wordt de analysevan het aardewerk extra uitdagend.Een logisch gevolg is dat verschillende pot-individuen en/of baksels binnen eencontext aanwezig zijn met slechts één à twee scherven. Gezien deze fragmentarische 189

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)toestand zijn er (te) weinig vormelijke en andere attributen te onderscheiden om deglobale vormcategorie veelal met zekerheid vast te stellen. Enkele scherven zijn watmeer diagnostisch, maar een individu werd pas “met zekerheid” toegewezen aan eenbepaald vormtype indien het significant fragment duidelijk determineerbaar was.Het vormtype kon slechts voor 29 individuen, verspreid over 22 spoornummers,overtuigend vastgesteld worden. Enkel in de sporen S235 en S3134 konden er meerdan één individu vormtypologisch toegewezen worden.Aangezien deze herkende vormen echter te weinig vormen representatief zijn binnende globale context, is het derhalve zinloos een onderzoek te doen naar de verschillendefunctieverhoudingen (drink-, eet-, opslagwaar, et cetera).Veertien contexten vertoonden nagenoeg archeologisch compleet vaatwerk. Hiervanbetreft de helft keramische spinstenen/klossen en/of weefgewichten/netverzwaarders.Onder voorbehoud is dit mogelijk in gebruikscontext, primair afval of afval datalleszins maar heel kort aan het oppervlak heeft gelegen. Omwille van dit gegeven,tezamen met het feit dat de stukken zo volledig zijn, zou een dergelijke context ideaalzijn voor een vorm- en functieanalyse. Ook hier is echter slechts één individu teweinig representatief.Het eerste assessment dient zodoende om een uitspraak kunnen doen over hetinhoudelijk potentieel van alle contexten. Op basis van deze studie kon het aardewerkalvast primair als dateringsmiddel aangewend worden.Tevens werd een poging ondernomen om eventuele ruimtelijke, funtionele ofchronologische analyses van vindplaatsen binnen het onderzoeksgebied voorop testellen op basis van het aardewerk en de andere vondstcategorieën. Zo werd ergetracht een beeld te vormen van het aardewerkspectrum, de verspreiding van descherven en de functies van het aardewerk binnen de nederzetting. 10.3.2. Een tweede assessmentNa afronding van het eerste assessment kon het potentieel van de vondstcomplexenafgewogen worden. Dit met het oog op een nadere en gedetailleerdere studie van decomplexen die zich hiertoe leenden. De selectiecriteria waren gedateerde 190

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)onverstoorde/ongemixte assemblages, die een voldoende rijk aardewerkspectrumhadden.Algemeen kan er gesteld worden dat een zevental aardewerkcontexten over de hoogsteinformatiewaarde beschikken om een doorgedreven materiaalstudie op uit te voeren.Tevens is besloten om zaken die opvielen, zijnde vormsoorten of types die zich inniet-geselecteerde contextgroepen en/of in niet-kwantificeerbare contexten bevondeneveneens te bespreken. Men mag spreken van “speciaaltjes” die omwille van huneigenheid vermeld dienen te worden.toch dienen bestudeerd te worden.10.4. Prehistorisch handgevormd aardewerk 10.4.1. De gebruikte typochronologie De Belgische Kempen kunnen niet los gezien worden van de zandgronden van Zuid- Nederland, maar ook niet van het aangrenzende lössgebied in België, Nederland en het Duitse Rijnland. Voor het aardewerk uit de late bronstijd en de ijzertijd op de Zuid-Nederlandse en Belgische zangronden zijn bijdragen van Verwers13 en vooral van van den Broeke14 belangrijk geweest. Voor het Duitse Rijnland bestaan belangrijke bijdragen van Desittere15, Joachim16, Simons17, Ruppel18 en Hopp19. De provincie Antwerpen vormt samen met Vlaams-Brabant, Nederlands Noord- Brabant en Belgisch/Nederlands Limburg het onderzoeksgebied van het Maas- Demer-Schelde gebied. Als referentiekader voor onderhavig onderzoek is derhalve gebruik gemaakt van het werk van van den Broeke (1980, 1984, 1987a. 1987b, 1991 en 2012), omdat deze voor respectievelijk de zandgronden het meest volledige overzicht verschaft. Met betrekking tot de beschrijving van de verschillende types onderscheidt van den Broeke 76 vormen. Als criteria worden potopbouw, potvorm, afwerking13 Verwers, 1972.14 Onder andere van den Broeke, 1980a, 1980b, 1984, 1987a, 1987b en 1991.15 Desittere, 1969.16 Onder andere Joachim, 1968, 1969, 1980 en 1982.17 Onder andere Simons, 1989 en 1992.18 Ruppel, 1990.19 Hopp, 1991. 191

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)buitenzijde, randversiering, wandversiering, bodemvorm en verschralingsmateriaalgebruikt.Hoewel er significante resultaten geboekt zijn qua determinatie en datering voor zowellöss- als zandgronden, blijven nauwkeurige dateringen en vooral regionale verschillenproblematisch.Recentelijk is een nieuw standaardwerk verschenen voor de zandgronden en ruimereomgeving20, met als basis enkele inzichten uit het eind van de jaren 8021. Ondanks detoepassing van deze omvangrijke studie op de site Oss-Ussen, gelegen in het noordenvan het Nederlandse Noord-Brabant nabij Nijmegen, is het ook heel goed bruikbaarvoor onze zuidelijker gelegen regionen. Het is namelijk zo dat er in Oss-Ussen geenlokale aardewerkstijl op nagehouden werd, waardoor er grote gelijkenissen zijn met hetaardewerk van andere vindplaatsen. Uiteraard nemen de overeenkomsten afnaargelang de afstand en doorheen de tijd. Er kan gesteld worden dat de gelijkenissenzich voordoen vanaf de late bronstijd tot de eerste helft van de late ijzertijd.Vanaf de tweede helft van de late ijzertijd, circa 150/100 voor Christus bemerkt menregionale verschillen op, op een zeer gedetailleerd niveau. Een fijne fasering binnendeze periode is tot op heden problematisch. De meest typerende aardewerkvormentijdens het einde van de late-ijzertijd en het begin van de Romeinse tijd in de zuidelijkeNederlanden zijn potten met een min of meer S-vormig profiel en meestalstrepenversiering op de wand. Sporadisch komen inkepingen op de schouder voor.Ook de termen gesloten potten met ronde overgang buik-schouder, korte naarbinnenstaande schouder en korte uitstaande hals met afgeronde of afgeplatte rand22zijn hiervoor in gebruik.Veel kenmerken (baksel, oppervlaktebehandeling, versiering en vorm) hebbenbetrekking op lange gebruiksperioden, terwijl absolute dateringen en duidelijkestratigrafische en/of chronologische onderscheiding binnen opgegraven vindplaatsen(met name nederzettingen) erg zeldzaam zijn. Nadere dateringen binnen de vroege-,midden- en late-ijzertijd, zoals bijvoorbeeld bekend van Oss-Ussen, Son en Breugel en20 van den Broeke, 2012.21 van den Broeke, 1987a en 1987b.22 Annaert, 1993, p. 70. 192

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Wijchen, blijken moeilijk zo niet onmogelijk als het gaat om kleine vondstcomplexenmet vooral onspecifieke wand- en bodemscherven.Alleen in uitzonderlijke gevallen kan men bepaalde typische (rand)scherven naderdateren, maar veelal worden ze alleen met behulp van een bepaalde samenstelling(verhoudingsgewijs) binnen een aardewerkensemble voorgesteld. 10.4.2. Methodologie en aangewende variabelenTijdens het eerste en tweede assessment zijn volgende vorm- en versieringsvariabelenmeegenomen: - Pottype - Besmeten (ja/neen) - Magering - Randvorm - Randversiering - Positie randversiering - Bodemvorm - Wandversiering - Wanddikte - ApplicatiesNaast de selectie van diagnostisch materiaal is er ook een poging ondernomen omstatistisch met de verhoudingen van de verschillende variabelen te werken. Het wasreeds van in 198723 duidelijk dat bepaalde verhoudingen een chronologische indicatorweerspiegelen binnen de ijzertijd. Niettemin zijn er ook een aantal variabelen, diegedurende de gehele ijzertijd aanwezig waren maar dit in zeer wisselende fluctuaties.Deze manier van analyse is te vergelijken met complexen uit het jong-paleolithicumen/of mesolithicum om verschillende groepen en stijlen van elkaar te onderscheiden.Vaak wordt het materiaal van een volledige opgraving in zijn totaliteit bestudeerd doormiddel van kwantitatieve analyses. Met deze methodiek is het echter zo goed alsonmogelijk om contexten uit bepaalde periodes/fases te onderscheiden. Door al hetaardewerk samen te bekijken dateert men immers enkel de algemene context maar niet23 van den Broeke, 1987a en 1987b. 193

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)de verschillende occupatiefases. De kans is dan ook reëel dat al dit materiaal mogelijkéén of meerdere fases representeert. Uiteraard heeft niet elke opgraving geschiktevondstcomplexen die men afzonderlijk kan bestuderen.Vaak wordt op het niveau van de individuele context als vuistregel minstens 100-150fragmenten aardewerk genomen om het staal verhoudingsgewijs te kunnen analyseren.De gekende tendensen zijn dan ook enkel te gebruiken voor dergelijke grotevondstcomplexen. De veronderstelling dat een bepaald kenmerk slechts eenéénmalige bloei kent gaat echter niet op. Zo ziet men bijvoorbeeld bij dewandversieringstypes dat deze na een populariteitsafname, of zelfs na een volledigeverdwijning, weer een opleving kunnen meemaken. Ook is er nooit sprake van eenplotse verandering van kenmerken voor elke periode. Het gaat meestal om geleidelijkeveranderingen die min of meer chronologisch te volgen zijn.Indien men de vuistregel toepast van minstens 100 scherven afkomstig uit één geslotencontext, dan blijven er binnen de huidige opgraving nog vijf contexten over diehiervoor in aanmerking komen (Tabel 10.6).Hierbij dient vermeld te worden dat spoornummer 2221 voor verdere analyse eigenlijkniet in aanmerking komt. Het schervenmateriaal is hoogstwaarschijnlijk afkomstig vanéén en dezelfde individu uit een langbedgreppel. Het betreft een type 23b, namelijkeen licht tot sterk gesloten tonvormige pot met in de schouder een omkeerpunt opminstens 2 cm van de opening. De pot is verschraald met grof mineralogischmateriaal. Verder vertoont hij een spitse tot afgeronde hoekige rand metvingertopindrukken en een bodem met hoekige overgang van standvlak naar wandzonder markering van de bodemschijf. Dergelijke recipiënten alluderen op eendatering in de vroege ijzertijd. Dit is niet in strijd met de vondstcontext, aangeziendergelijke grafmonumenten dateren uit de late bronstijd en/of vroege ijzertijd. 194

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) TotaalWerkput 19 16 25 10 19 235 2480Spoornummer 2587 2221 3384 Aanleg Coupe vlak,Verzamelwijze Aanleg Coupe Aanleg Coupe, vlak, vlak, 173 Zeven Coupe, Coupe 114 329 Zeven 65.90%(N) Scherven 74 80 96 752 Rand en(N) Scherven wand≤ 4cm² of 61 53 20 Greppel 236 484verweerdPercentage ≤4cm² of 82.43% 66.25% 20.83% 71.73% 64.36%verweerd Rand en wand Bodem, Archeologisch Bodem, WaterputType rand en volledig en rand en wand wand wand AfvalkuilVondstcontext Waterput Langbedgreppel / veldoven Tabel 10.6: Gesloten contexten met voldoende aardewerk om te kwantificeren.Spoornummer 2587/2588 bevat onder andere 53 zeer fragmentarische scherven diewerden ingezameld tijdens het uitzeven van de putvulling. Op basis van het eersteassessment werd een voorlopige datering vooropgesteld tussen 53 voor Christus tot enmet 90/120 na Christus. Indicator hiervoor was de vondst van circa 250 fragmentenRomeins keramisch bouwmateriaal (zie infra), wat mortelspecie en een scherfRomeinse gladwandige waar. Niettemin situeerde er zich ook een mogelijk intrusievegrijsbakkende middeleeuwse scherf in deze vondstcontext.Uit een andere waterput (contextnr. 2480) werd met 329 scherven het meesteaardewerk geborgen. Hiervan zijn er een 190-tal ingezameld tijdens het zeven van deputvulling waardoor er circa een 160-tal zeer precair waren. Het is dan ook de op éénna grootste context qua fragmentatiegraad. Op basis van het vezamelde aardewerk kan 195

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)een datering van circa 500 tot en met 25 voor Christus bekomen worden. Nietteminwerden er enkele fragmenten Romeins aardewerk in het assemblage aangetroffen(geverfde waar en bouwmateriaal). Deze duiden ofwel op een verstoring of op eenlatere einddatum die kan doorlopen tot circa 90/120 na Christus.Spoornr. 3384 betreft een afvalkuil of restant van een veldoven. Een deel van descherven is secundair verbrand en/of zijn misbaksels. Ook bevat het spoor secundairverbrande hutteleem met een hoekige afdruk. Voorts werden enkele fragmentenmetaalslak aangetroffen. Het is echter verre van zeker dat we te maken hebben met degrondvesten van de oven zelf. Het is niet uit te sluiten dat het om een afvalkuil metresten van een nabijgelegen oven gaat. Er werden tijdens de opgraving geenbrandsporen opgemerkt in het zand rondom de vulling. Op basis van een scherf metvingertopindrukken en groeven wordt de context geplaatst ergens vanaf 350 voorChristus tot en met 90/120 na Christus.Perceleringsgreppel 235 heeft wellicht lange tijd open gelegen. Het aardewerk kanechter voorlopig enkel algemeen gedateerd worden tussen 1100 en 53 voor Christus.In totaal vertegenwoordigen deze grote contexten 752 scherven waarvan 64% zeerfragmentair werd overgeleverd. Dit komt overeen met het overkoepelend beeld voorhandgevormd aardewerk met een fragmentatiegraad van circa 60% (Tabel 10.6).Opvallend is dat afvalkuil/veldoven 3384 met zijn 96 stuks het minst fragmentair isovergeleverd. 10.4.3. ResultatenHet besmeten aardewerk heeft een duidelijk te onderscheiden reliëfrijk oppervlak. Hetbesmijten van aardewerk werd in de eerste plaats gedaan omwille voor een goedehouvast24. In dit licht werd daarom vaak alleen het onderste gedeelte van de pot, of debuik, bewerkt. Geheel besmeten potten komen enkel sporadisch voor. Eenbijkomend voordeel van deze bewerking is een vergroting van het contactoppervlak eneen verdikking van de wand. Deze zorgen ervoor dat de pot en de inhoud niet te sneloververhitten of te snel afkoelen.24 De zogenaamde kamstreekversieringen lijken eenzelfde gripfunctie te hebben gehad, want zij zijn -netals de besmijting - meestal alleen op de buik aangebracht. 196

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Het besmijten gebeurde door de ongebakken pot met een kleipap te besmeren, zodatna het bakken een grillige reliëf op de wand ontstond.Het gladden van potten gebeurde met een stokje of steen, om zo het oppervlakgladder en schoner te doen lijken. De uiterste vorm hiervan is polijsten, waarmee deglans van metalen vaatwerk werd nagebootst. Slechts één stuk vertoont sporen vanpolijsting (vondstnummer V1846).Het onbewerkte materiaal kan men omschrijven als niet heel (opzettelijk) ruw, maarzeker ook niet glad. Dit aardewerk is tijdens de vorming met de handen iets geglad,maar heeft toch een zeker onregelmatig, licht geruwd oppervlak. Afwerking buitenzijde Aantal Percentage Besmeten 181 7,61% 2197 92,39% Geglad/Onbewerkt 2378 100,00% totaalTabel 10.7: De aantallen en onderlinge verhoudingen van de verschillende afwerkingen van de buitenzijde van de gehele collectie.Als men overkoepelend geglad en onbewerkt samen neemt en uitzet tegenoverbesmeten dan verkrijgt men de verhouding 92/8 (Tabel 10.7).Indien men generaliserend zou bestuderen, dan kan men dergelijke verhoudingen25ofwel dateren in de vroege ijzertijd en meer bepaald tussen 800-700 voor Christusofwel in de vroeg Romeinse en/of midden Romeinse periode namelijk tussen 0-175 naChristus.Spoornr. Afwerking buitenzijde Aantal Percentage2587 Besmeten 0 0,00% Geglad/Onbewerkt 74 100,00% 22 22,92%3384 Besmeten 74 77,08% Geglad/Onbewerkt 24 13,87% 149 86,13%235 Besmeten 39 11,85% Geglad/Onbewerkt 290 88,15%2480 Besmeten Geglad/OnbewerktTabel 10.8: De aantallen en onderlinge verhoudingen van de verschillende afwerkingen van de buitenzijde per grote aardewerkcontext.25 van den Broeke, 2012, p. 104-105. 197

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 10.6.: Enkele besmeten handgevormde scherven uit spoor 235.De contexten (Tabel 10.8) met gemiddeld 16 % besmeten aardewerk (S3384, S235 enS2480) dateren ofwel in de vroege ijzertijd (800-700 voor Christus) ofwel aan het eindevan de late-ijzertijd, tussen circa 50-19 voor ChristusDit is ondere andere in overeenstemming met de vooropgestelde dateringen vanonderhavige contexten, namelijk voor S3384 en S2480 in de vroege ijzertijd en voorS235 rond de overgang late ijzertijd en Romeinse periode, ruwweg tussen 53 voorChristus tot het jaar 0.Een monopolie van geglad/onbewerkt zoals bij spoornummer S2587/S2588 komt nietvoor. Niettemin zijn dominanties van 90% ook typerend voor ondermeerbovenstaande vernoemde periodes (800-700 voor Christus en circa 50-19 voorChristus). Het loopt zelfs door tot in de midden-Romeinse periode, namelijk tot circa175 na Christus.Dit is in overeenstemming met de datering van het eerste assesment, namelijk tussen53 voor Christus tot en met 90/120 na Christus. 198

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) - Randtypes en randversieringHet complex bevat in totaal 129 randfragmenten. Hiervan konden er 124 tot op hetrandtype26 herkend worden. Slechts 11 randen vertonen versiering.Beschrijving Aantal Percentagerandtype A1 73 56,59%randtype A2 18 13,95%randtype B1 10 7,75%randtype B2 18 13,95%randtype B3 4 3,10%randtype D 1 0,78%ondetermineerbaar randtype 5 4,03%versierde randen 11 8,53%A1 randversieringstype 10 90,91%A2 randversieringstype 1 9,09%positie randversiering bovenop 1 11,11%positie randversiering 88,89%binnenzijde 8 129 totaal N randenTabel 10.9: De aantallen en onderlinge verhoudingen van de verschillende soorten randversiering.Het merendeel betreffen spitse tot afgerond-hoekige randen, dus zonder uitgesprokenverdikking of ribbe (van den Broeke type A1) (Afbeelding 10.7.). Dergelijke randen zijnaltijd in de meerderheid, aangezien ze inprehistorische complexen het meestaangetroffen worden. Een aandeel van net geen 60% zou voorkomen tussen de finalelate-ijzertijd en de vroeg-Romeinse periode, tussen circa 53 voor Chrisuts en 75 naChristus.Vervolgens komen haakse tot binnenwaartse afgestreken randen met minstens éénduidelijke ribbe (van den Broeke type A2) en van den Broeke type B2 voor (Afbeelding10.7.). Laatstgenoemden zijn randen met ronde tot hoekige verdikking aan debuitenzijde met eventueel een verdikte binnenzijde.Een aandeel van 15% voor randtype A2 zou zich situeren tussen het midden van devroege ijzertijd tot en met de aanvang van de late-ijzertijd tussen 650-125 voorChristus.Hetzelfde aandeel voor randtype B2 zou eerder voorkomen in de late ijzertijd tussen53-19 voor Christus.26 van den Broeke, 2012, p. 89-92. 199

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 10.7.: Overzicht van de verschillende randtypes. 27Randen met een verdikte binnenzijde (van den Broeke type B1) komen voor ongeveer8% voor binnen het assemblage.Randtype B1 is over het algemeen heel schaars. Met een grootste aandeel van circa 6%bij aanvang van de late-ijzertijd (275-200 voor Christus).Speciale vermelding verdienen de randtypes B3 en D, die gezamenlijk slechts 5 keervoorkomen (Afbeelding 10.7.). Het zijn respectievelijk randen met spitse verdikkingenaan de buitenzijde (een randlip) soms met een verdikte binnenzijde en overigerandvormen. Bij deze laatste categorie kunnen eveneens de ondetermineerbarescherven worden gerekend. Deze zijn echter zo fragmentair dat het type niet herkendkon worden.Randen van het type B3 zijn hoofdzakelijk bekend in de periode 500-325 voorChristus en komen vooral voor bij Marne-aardewerk uit de eerste helft van de midden-ijzertijd.27 Van den Broeke, 2012, p. 89. 200


Like this book? You can publish your book online for free in a few minutes!
Create your own flipbook