Important Announcement
PubHTML5 Scheduled Server Maintenance on (GMT) Sunday, June 26th, 2:00 am - 8:00 am.
PubHTML5 site will be inoperative during the times indicated!

Home Explore Geel 1 rapport-klein

Geel 1 rapport-klein

Published by dirk.mervis, 2017-02-14 17:45:07

Description: Geel 1 rapport-klein

Search

Read the Text Version

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 10.62.: Onbewerkt fragment verbrande Wommersomkwartsiet uit spoor 10002 (V307).Afbeelding 10.63.: onbewerkt stuk silex uit spoor 10000 (V757).De overige objecten betreffen 'gemene' werktuigen die in verschillende periodes,culturen en/of stijlgroepen voorkwamen. Bij gebrek aan duidelijke periodegebondenvondsten, kunnen de meeste stenen artefacten op basis van het vormtype niet nauwer 301

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)gedateerd worden dan de periode paleolithicum tot en met midden ijzertijd. Volgensrecente, momenteel nog controversiële, inzichten185 liep het gebruik van vuursteennamelijk nog door tot in de midden-ijzertijd. Regelmatig worden enkele vuurstenenartefacten aangetroffen op sites die dateren uit de metaaltijden. Opvallend is dat dezevaak van bedenkelijke kwaliteit zijn en niet te classificeren zijn in huidige bestaandetypologieën. Afbeelding 10.64.: Fragment van een gepolijste bijl. 10.11.3. Verticale en horizontale spreidingDe verticale verspreiding van het vuursteenmateriaal doet zich niet voor in dewerkputten van fase 1 (Bijlage B9.3o). Opvallend is het vuursteenmateriaal vooralafkomstig is uit antropogene sporen in en nabij late bronstijd en ijzertijd graven. Ditkan twee zaken betekenen ofwel dateert het vuursteen materiaal vooral uit demetaaltijden en/of in de metaaltijden werden oudere sites verstoord.Wat de horizontale verspreiding betreft, indien men aanneemt dat het om oudermateriaal gaat, kan men stellen dat deze ondere andere bij de aanleg van het vlak in deC-horizont zijn aangetroffen. Oorspronkelijk is dit materiaal op het toenmaligemaaiveld terechtgekomen. Tijdens en nà het gebruik van de vindplaats(en) werd devuursteenartefacten rijke horizont wat verticaal verspreid, bijvoorbeeld doordatmensen op het terrein rond liepen, zogenaamde trampling en door wroetende dieren.Een relatief klein deel van dit materiaal kwam terecht in paalgaten en kuilen,185 van Gijn 2010, p. 199-215. 302

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)voornamelijk bij jongere vindplaatsen vanaf het neolithicum. Vooral bij lagen metvuurstenen artefacten die niet worden afgedekt met een pakket sediment, zoalsbijvoorbeeld het dekzandgebied waartoe het plangebied toebehoort, wordt de verticaleverspreiding vervolgens eeuwenlang versterkt door biotubatie (boomwortels,boomvallen en graafactiviteiten van onder meer mollen, konijnen en wormen) ennatuurlijke processen (bijvoorbeeld uitwaaien, erosie, opvriezen en zwaartekracht).De oorspronkelijke dunne laag artefacten krijgt daardoor afhankelijk van hetbodemtype uiteindelijk een dikte van 30 tot 70 cm.186 Waar men na de vroegeprehistorie ook nog gewoond heeft, treedt daarnaast een antropogeen proces op. Hetmateriaal wordt namelijk verder omgespit bij het graven van greppels, kuilen enpaalgaten. De stenen artefacten komen dan voor in sporen uit de late bronstijd –ijzertijd, Romeinse tijd en de Middeleeuwen. Wanneer op de locaties vanvuursteenvindplaaten landbouw werd bedreven, raakt veel van het materiaal nog meerhorizontaal en verticaal verspreid door de ploeglaag en eventueel plaggendek. Het zijnjuist deze pakketten die bij proefsleuven/opgraven direct machinaal wordenverwijderd. Pas wanneer bijna het niveau van het opgravingsvlak is bereikt, wordt pasextra gelet op aanlegvondsten. Vaak ligt dat onderzoeksvlak in de C-horizont en daarneemt de kans op het aantreffen van vuursteen zeer sterk af.Dit geldt met name voor vindplaatsen uit het laat paleolithicum, mesolithicum en hetneolithicum, want deze liggen , afhankelijk van de exacte ouderdom en Holocenesedimentatie, veelal in de A-, E-, B- en/of de B/C-horizont van het bodemprofiel.Sommige laat paleolithische vindplaatsen zijn vaak nog wat afgedekt geraakt door eenlaag dekzand en liggen daarom “relatief” dieper in de C-horizont.Het terrein aan de Eikevelden heeft een klassieke ligging voor een bewoningslocatie uitde steentijd, het bevindt zich immers op een relatief hoge dekzandrug nabij de Groteen Molse Nete. Jagers, vissers en verzamelaars , maar ook de vroege landbouwerskozen dergelijk locaties. Dir omdat de dekzandondergrond goed draineert zodat mener droog kon verblijven en men had een goed uitzicht over het lager gelegen beekdal.In de beek konden de bewoners terecht voor (drink)water en vis. De beekdalen warenverder zeer belangrijke “jachtvelden” omdat zoogdieren er foerageerden enbeschutting zochten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze plek (herhaaldelijk) is186 Vermeersch en Bubel, 1997: 119-130. 303

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) bewoond. Helaas is het echter lastig om iets te zeggen over de aard, de omvang en de precieze ouderdom van deze occupatie(s). Dit komt doordat de oorspronkelijke aanwezige site(s) al in latere tijden verstoord is(zijn) door latere bewoning, landbouw en ontginning. Hierdoor is het natuurlijk bodemprofiel op vele plaatsen verstoord en zijn artefacten verplaatst geraakt. Op basis van het assemblage en gezien de diffuse verspreiding moet men misschien eerder spreken van verschillende kleine oudere occupaties?10.12. Glas Er werden slechts een zestal glasfragmenten geborgen. Twee contexten dateren zeker uit de nieuwste tijd en betreffende dus recent glas. Vermeldenswaardig is een blauwe kraalfragment. Het betreft een aanlegvondst bij S5591/S5592. Men heeft hier wellicht te maken met La Tène-glas. Het kan niet nader gedateerd worden dan het tijdvak 260 voor Christus tot en met de regeerperiode van keizer Augustus (14 na Christus). 304

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)11. Fysisch - antropologisch onderzoek van menselijk botmateriaal uit het grafveld van Geel Eikevelden Drs. Birgit Berk11.1. Inleiding Het menselijk skeletmateriaal, opgegraven en aangeleverd door Condor Archaeological Research, is afkomstig van de opgraving ‘Geel Eikevelden’. Deze opgraving vond plaats van 16 mei 2011 tot juni 2012. Bij het onderzoek zijn 24 crematiegraven uit de IJzertijd aangetroffen. Het betreft urn- en brandrestengraven. In enkele gevallen is het materiaal bijgezet binnen een kringgreppel of langbed.11.2. Vraagstelling en methoden Bij dit onderzoek is geprobeerd antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen:1 Uit hoeveel graven bestaat het onderzochte deel van het grafveld? • Wat is het minimum aantal bijgezette individuen? • Zijn er dierlijke botfragmenten aanwezig in de graven? • Wat kan er gezegd worden over de compleetheid van de graven op basis van het gewicht en de fragmentatie? Welke skeletcategorieën zijn aanwezig en wat zijn de verhoudingen tussen deze categorieën? • Hoe is het menselijk botmateriaal verbrand? • Wat zijn de demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, lichaamslengte en pathologische botveranderingen) van de bijgezette personen? • Valt er met de onderzochte graven een schatting te maken van de omvang van het gehele grafveld of de omvang van de bijbehorende populatie?1 Algemene onderzoeksvragen zoals geformuleerd door Baetsen (2010, p. 191). 308

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Het crematiemateriaal is tijdens de opgraving per spoor verzameld in meerdere zakjesmet elk een apart monsternummer. Alle monsternummers met hetzelfde spoor- enputnummer zijn samen als één grafcontext gezien. Het crematiemateriaal is gezeefd,gewogen en geanalyseerd, en daarna per grafcontext als één geheel behandeld en in éénformulier samengebracht. Deze formulieren zijn in de bijlage te zien. Wanneer degrafcontext in meerdere lagen was opgegraven, is het botmateriaal per laag apartgezeefd en geanalyseerd. Op deze manier is getracht om de verzamelwijze teachterhalen. Dit is de manier waarop men het botmateriaal van de brandstapelverzameld heeft alvorens het in een graf te deponeren.Het aangeleverde skeletmateriaal is afkomstig van 26 verschillende spoornummers.Hiervan zijn 24 als grafcontext geïnterpreteerd op basis van het aanwezigebotmateriaal. De overige twee sporen bevatten alleen dierlijk bot en zijn waarschijnlijkgeen graf. Het gewicht van het botmateriaal uit deze en vier andere sporen was te laag(<5 gram) om te determineren en conclusies uit te trekken. Ze zijn daarom voor deverdere analyse buiten beschouwing gelaten. Deze sporen zijn wel in de bijlage te zien.Bij het analyseren van crematiemateriaal worden over het algemeen dezelfde methodengebruikt als bij de determinatie van inhumatiemateriaal.2 Wel zijn de mogelijkheden bijcrematiemateriaal beperkter door de fragmentatie, kleurverandering en krimp van hetbot als gevolg van de hoge temperaturen waaraan het is blootgesteld. De bepaling vanhet geslacht, de leeftijd en eventuele pathologie is moeilijker en minder met zekerheidte bepalen dan bij inhumatiemateriaal. De lengte van de individuen is vrijwel nooit tebepalen. 11.2.1. InventarisatieHet botmateriaal is volgens de standaarden van Maat onderverdeeld in 3 fracties:<3mm, 3-10mm en >10mm.3 Al het materiaal kleiner dan 3 mm is gescand opbijzonderheden (o.a. fragmenten van zeer jonge individuen) en op de aanwezigheidvan kleine skeletelementen als tandwortels en gehoorbeentjes. Normaliter wordt alleenhet materiaal uit de >10mm-fractie geanalyseerd. Echter gezien de kleinehoeveelheden botmateriaal uit enkele sporen is ervoor gekozen om bij dit onderzoek2 Zie Berk, 2007, p. 28-32 voor een overzicht van deze methoden.3 Maat, 1997. 309

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)ook de zeeffractie 3-10mm te bekijken op de aanwezigheid van de verschillendeskeletcategorieën. Deze skeletcategorieën zijn: Het neurocranium (hersenschedel), hetviscerocranium (aangezichtsschedel), het axiale skelet (wervelkolom, schouderbladen,sleutelbeenderen, ribben en bekken), de diafysen (schachten van de pijpbeenderen), deepifysen (gewrichten van de pijpbeenderen) en de kleine skeletelementen(gebitselementen en vinger-/teenkootjes). Daarnaast zijn er de categorieën‘ondetermineerbaar’ en dierlijk materiaal. Het dierlijk materiaal wordt onderscheidenvan het menselijk materiaal op basis van morfologische kenmerken en de afwijkendestructuur van het bot. Ook wordt gelet op een mogelijk afwijkende verbrandingsgraad,wat kan ontstaan als het dierlijk materiaal een andere positie op de brandstapel innam(bijvoorbeeld aan de randen) dan de overledene.4Het onderverdelen in skeletcategorieën geeft inzicht in de volledigheid van hetbotmateriaal, in de verhouding tussen de verschillende categorieën en mogelijk deverzamelwijze van de nabestaanden.5 Bij de determinatie zijn de manuals van onderandere Maat, Constandse-Westerman en White gebruikt.6 Bij de inventaris van deskeletelementen (te zien in de bijlage) gaat het altijd om fragmenten van hetbetreffende skeletelement, tenzij anders aangegeven. Proximaal is het deel wat hetdichtst bij de lichaamsas zit, distaal is het deel dat het verst verwijderd is van de axis.Verder is de inventaris niet uitputtend, alleen de meest opvallende skeletelementen zijnhier genoemd. 11.2.2. GewichtDe gewichten van de verschillende fracties zijn genoteerd, naast het gewicht van al hetafwijkende vondstmateriaal. Bij het bepalen van het totale gewicht per crematie is defractie <3mm niet meegerekend, omdat het gewicht in deze fractie meestal grotendeelstoe te schrijven is aan andere materialen zoals zand en houtskool.4 Wahl, 1988.5 Lemmers, 20126 Constandse-Westermann/Smits/Bouts, 2004; Maat/Mastwijk, 2004; Maat/van der Merwe/Hoff,2012; White, 2000. 310

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) 11.2.3. Minimum aantal individuenBij het bepalen van het minimum aantal individuen (MAI) wordt gekeken naar deeventuele dubbele aanwezigheid van unieke skeletelementen zoals de punt van de 2ewervel (dens axis) en het linker- of rechter rotsbeen (pars petrosa). Deze skeletelementenzijn zeer compact en blijven meestal goed bewaard in crematiecontext. Daarnaastkunnen verschillen in robuustheid een teken zijn van meerdere individuen in een graf,zoals een volwassene en een kind of een man en een vrouw. Deze verschillen inrobuustheid moeten echter zeer duidelijk zijn en bij voorkeur ondersteund wordendoor andere onderscheidende kenmerken zoals verschillen in de ontwikkeling van hetskelet. Voorbeelden hiervan zijn de combinatie van een melk- en een permanent gebit,of van volgroeide en onvolgroeide gewrichtsuiteinden wat aangeeft dat er sprake is vantwee individuen met een verschillende leeftijd. De aanwezigheid van een enkelafwijkend skeletelement is niet voldoende om van meerdere individuen te spreken. Indat geval bestaat namelijk de mogelijkheid dat het afwijkende skeletelement afkomstigis van een eerdere crematie op dezelfde brandstapel, waarbij niet al het botmateriaalverzameld is.7 11.2.4. VerbrandingsgraadDe verbrandingsgraad wordt vooral bepaald op basis van de kleur en textuur van hetbot. Verder wordt gekeken naar scheur- en breukpatronen en vervormingen van hetbot (Afbeelding 11.1.). Deze kenmerken zijn vooral afhankelijk van de hoogte van detemperatuur tijdens het verbrandingsproces, en de duur van dit proces. Een wisselendvet- en vochtgehalte, de aan- of afwezigheid van bloed en de porositeit van hetbeenmerg kunnen ook zorgen voor kleurverschillen in het verbrande bot. Bij hetonderzoek is zowel de overheersende verbrandingsgraad als de range vanverbrandingsgraden binnen de crematiecontext aangegeven waardoor een beeldontstaat van de homo- of heterogeniteit van het materiaal. Dit kan inzicht geven in hetgebruikte verbrandingsritueel.87 Lemmers, 2012.8 Lemmers, 2011; Baetsen, 2010, p. 194. 311

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 11.1.: Overzicht van de verschillende verbrandingsgraden met de corresponderende temperatuur en kenmerken van het botmateriaal (naar: Lemmers 2011). 11.2.5. Fragmentatie en intactheidsratioVan elke crematie is de mate van fragmentatie van de >10mm-fractie bepaald. Er zijnvijf fragmentatiecategorieën die lopen van zeer klein tot zeer groot (Tabel 11.1.).9 Defragmentatie geeft met name een beeld van de kwaliteit van het materiaal. Conclusieswat betreft de behandeling van het crematiemateriaal in het verleden op basis van defragmentatie mogen slechts met de grootst mogelijke terughoudendheid getrokkenworden aangezien post-depositionele processen ook een grote rol kunnen hebbengespeeld bij de fragmentatie van het materiaal. Bij de toewijzing aan eenfragmentatiecategorie is de gemiddelde grootte van de fragmenten uit de >10mmfractie genomen. Categorie Beschrijving Afmeting 1 Zeer klein <15mm 2 Klein 16-25mm 3 Gemiddeld 26-35mm 4 Groot 36-45mm 5 Zeer groot >46mm Tabel 11.1.: Overzicht van de fragmentatiecategorieën.9 Wahl, 1982 312

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)De mate van intactheid ofwel intactheidsratio wordt berekend door het gewicht van defragmenten uit de >10mm-fractie te delen door het gewicht van de 3-10mm en>10mm fracties samen. Hier komt een getal uit tussen de 0 en 1. Bij eenintactheidsratio van 0 zijn er geen fragmenten groter dan 10 mm, bij een ratio van 1zijn alle fragmenten groter dan 10mm. De intactheidsratio geeft dus een beeld van deverhouding tussen de grote (>10mm) en middelgrote (tussen de 3 en 10 mm)fragmenten. Verschillen in de mate van intactheid kunnen wellicht wijzen opverschillende graftypen. Te verwachten is bijvoorbeeld dat de intactheidsratio van eenurngraf relatief hoog is.10 11.2.6. LeeftijdOm de skeletleeftijd11 van volwassenen te bepalen wordt gekeken naar desutuurobliteratie (schedelnaadsluiting aan beide zijden van de schedel), de slijtage van hetgewrichtsvlak van de symphysealis pubis (het schaambeen), de botdichtheid van dehumerus- en femurkop en het auriculaire oppervlak van het ilium (het gewrichtsvlak waarhet darmbeen met het heiligbeen articuleert).12 Ondanks dat de leeftijdsschatting opbasis van de schedelnaadsluiting bij inhumaties als weinig betrouwbaar wordt geacht,wordt dit bij crematieresten vaak toegepast aangezien schedelfragmenten in eencrematiecontext relatief vaak goed bewaard blijven. De aanwezigheid van geslotenschedelnaden geeft meer informatie over de leeftijd dan open schedelnaden, aangeziende schedel tijdens het verbrandingsproces juist op deze plaatsen makkelijker scheurt.13De leeftijd van de onvolwassen individuen wordt bepaald aan de hand van de sluitingvan de epifysen (groeischijven) van het postcraniële skelet (het gehele skelet metuitzondering van de schedel)14 en de ossificatie (verbening) van het axiale skelet (bekken,wervelkolom en delen van de schedel).15 Verder wordt gekeken naar de mineralisatie(vorming) en eruptie (doorbreken) van het vaste gebit.16 De dikte van het neurocraniumen de wanddikte van de diafyse van de femur geeft ook een indicatie van de leeftijd.1710 Maat, 1997; Bos/Maat, 2002, p. 3; Baetsen, 2010, p. 193.11 De skeletleeftijd is de leeftijd die op basis van het skelet wordt vastgesteld, ook wel biologische leeftijdgenoemd. Dit kan enigszins afwijken van de kalenderleeftijd van een individu.12 Lovejoy et al., 1985.13 Lemmers, 2011.14 WEA, 1980; Brothwell, 1981.15 Rauber Kopsch, 1952; Wolff-Heidegger, 1954; Maat/Mastwijk, 1995, Schaefer/Black/Scheuer, 2009.16 Ubelaker, 1978; WEA, 1980.17 Wahl, 1983, 2008. 313

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)De nauwkeurigheid van de leeftijdsschatting neemt logischerwijs toe naarmate er meerkenmerken beoordeeld kunnen worden. Bij crematieresten zijn er meestal slechts éénof enkele kenmerken te beoordelen waardoor slechts een grove indicatie van de leeftijdgegeven kan worden. De onderstaande leeftijdscategorieën worden hierbij gehanteerd(Tabel 11.2.). Wanneer een nauwkeurigere leeftijdsschatting mogelijk is, wordt dit bij deresultaten apart aangegeven.18Categorie LeeftijdNeonaat <1jrInfans 1 0-6 jaarInfans 2 7-12 jaarJuveniel 13-18/19 jaarVolwassen 20-40 jaarLaat volwassen >40 jaarTabel 11.2.: Overzicht van de leeftijdscategorieën (naar: Grosskopf 1999). 11.2.7. GeslachtHet geslacht van de volwassen individuen wordt net als bij inhumaties bepaald opbasis van morfologische geslachtskenmerken van zowel het bekken (pelvis)19 als deschedel (cranium)20, waarbij de kenmerken van het bekken zwaarder wegen dan die vande schedel. De reden hiervoor is dat de verschillen tussen van het bekken van mannenen vrouwen een biologisch meer zwaarwegende oorzaak hebben (de mogelijkheid tothet baren van kinderen) dan die van de schedel.21 Hierbij worden de individuelegeslachtskenmerken gescoord op een schaal van -2 (zeer vrouwelijk) tot 2 (zeermannelijk).22 Hierbij moet wel aangetekend worden dat het skeletmateriaal er alsgevolg van krimp eerder ‘vrouwelijk’ kan uitzien. Een geslachtskenmerk dat duidelijkrobuust is, is dan ook van meer betekenis dan een minder robuust kenmerk.Ook wordt er gekeken naar de dikte van de cortex van de lange botten. Hierbij geldtals uitgangspunt dat de cortex van vrouwelijke botten een derde tot een kwart dunner18 Grosskopf 1999, p. 39.19 Acsádi/Nemeskéri, 1970; WEA, 1980.20 Broca, 1875; Acsádi/Nemeskéri, 1970; WEA, 1980.21 Baetsen, 2001, p. 24.22 Baetsen, 2001, p. 23. 314

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)is dan die van mannelijke botten.23 Deze methode kan echter alleen toegepast wordenals er vergelijkingsmateriaal is in de vorm van meerdere individuen waarbij het geslachtmet zekerheid is bepaald op basis van morfologische kenmerken. Dat was bij ditonderzoek niet het geval. 11.2.8. Pathologie en anomaliënEventuele pathologische botveranderingen worden geclassificeerd volgensbeschrijvingen van onder andere Roberts en Manchester24, Ortner25 en Rogers enWaldron.26 Bij de beoordeling van gebitsaandoeningen worden de classificaties vanBrothwell, Bouts en Pot gebruikt.27 Voor dit onderzoek was het echter niet nodig dezehandboeken te raadplegen.11.3. Resultaten 11.3.1. Graftypes Van de 24 grafcontexten betreft het zes urngraven, twaalf brandrestengraven en zes graven binnen kring- of langbedgreppels. In elke grafcontext is houtskool bij het botmateriaal aangetroffen, met uitzondering van nummer 22 waar onverbrand bot is aangetroffen in plaats van crematiemateriaal. 11.3.2. Gewicht en fragmentatie. Het gemiddelde gewicht van de crematies (>3 mm) was 123 gram (tabel 3), met een minimum van 2 en een maximum van 831 gram. Wanneer de spoornummers met een gewicht lager dan 5 gram (in de tabel roze gearceerd) buiten beschouwing worden gelaten, is het gemiddelde gewicht van de crematies 160 gram. Het materiaal uit deze 23 Gejvall 1963, p. 454. 24 Roberts/Manchester, 1995. 25 Ortner, 2003. 26 Rogers/Waldron, 1989 p. 611-625; Rogers/Waldron, 1995. 27 Brothwell, 1981. 315

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)sporen is te weinig om te determineren. Daarom zijn ze, zoals eerder gezegd, bij deverdere analyse buiten beschouwing gelaten.Het gemiddelde gewicht van het verbrande bot van een volwassen persoon is ca. 2000gram, met een spreiding van 1500 tot 2700 gram, waarbij een mannelijk individu eenhoger gewicht aan botmateriaal oplevert dan een vrouwelijk individu. Geen enkelegrafcontext in Geel leverde een dergelijk hoog gewicht op. Daar zijn verschillendeoorzaken voor te vinden. Een deel van het bot zal verdwenen zijn door de verzamel-en depositiewijze in het verleden. Het gemiddelde gewicht aan verbrand bot wordtechter vooral beïnvloed door variabelen die niet met de individuen zelf of debehandeling van het bot na het verbrandingsproces te maken hebben, zoalsbodemtype, erosie, egalisering en (diep)ploegen.28De fragmentatie van menselijk verbrand bot is afhankelijk van verschillendeparameters zoals onder andere de manier waarop het vuur geblust wordt (met water ofmet zand), de wijze van verzamelen (voor of na afkoeling), de wijze van bijzetting ineen urn of los in een kuil, de robuustheid van het botweefsel en post-depositioneleprocessen.29De gemiddelde fragmentgrootte van het materiaal uit de >10mm sectie was 16-25 mm(fragmentatiecategorie 2). Het crematiemateriaal valt dus in de categorie klein. Decategorieën zeer klein (<15mm) en gemiddeld (26-35mm) kwamen ook voor. Van devijf graven met fragmentatiecategorie 3, waren er drie urngraven. De urnen zullen hetbotmateriaal beter hebben beschermd tegen post-depositionele processen. Deurngraven hebben ook een hogere intactheidsratio dan de overige graven, maar ditverschil is niet groot. De gemiddelde intactheidsratio van Geel is met 0,74 relatiefhoog. Een dergelijk hoge ratio wordt wel gevonden bij late Bronstijd grafvelden, maarminder bij IJzertijdgrafvelden. In de Romeinse tijd is de ratio meestal nog lager.Waarschijnlijk heeft dit te maken met een verschil in de wijze van begraven (wel of nietin een urn).3028 Baetsen 2010, p. 198-200.29 Baetsen 2010, p. 203.30 Baetsen 2010, p. 203. 316

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Grafnummer Spoornummer Gewicht >3 mm (gr) Gewicht >10 mm (gr) Intactheidsratio Graftype/kenmerk en311 4426 44 27 0,61 BRG 658 0,79 UG2 5061 831 135 0,86 UG 12 0,71 BRG (onderdeel 4426)3 4752/4753 157 187 0,66 UG/BRG (onderdeel 4426) 18 0,64 BRG4 5082 17 252 0,83 UG 14 0,7 BRG5 5084 282 55 0,63 BRG (onderdeel 4973) 97 0,48 BRG6 3753 28 121 0,63 UG 517 0,8 UG (onderdeel 4753)7 4490 304 4 1 Kuil 68 0,69 BRG8 4455 20 44 0,88 BRG 10 0,83 BRG9 5484 88 12 0,92 Bothoudende concentratie in KRG 2 1 Bothoudende vlek in gebouw STR01510 4741 203 2 0,67 BRG 62 0,68 Bothoudende concentratie in LAB-greppel11 4536 191 33 0,67 Grafcontext centraal in KRG 0 0 Bot uit greppel LAB12 4899 648 9 0,47 BRG 4 0,8 BRG, laag in 558413 3889 4 38 0,84 Botconcentratie tussen LAB-greppel 5569 en 5570 1 0,5 Botconcentratie tussen LAB-greppel 5570 en 557114 4978 9815 4503 5016 5584 1217 2042 1318 7309 219 4977 320 3504 9121 2337/2336 4922 5570 223 4973 1924 6284 525 5696 4526 5697 2Gemiddeld 123 92 0,74Gemiddelde graven met>5 gr totaalgewicht 160 118 0,74Gemiddeldeurnbegravingen 402 312 0,77 Tabel 11.3.: Overzicht gewichten en intactheidsratio crematiegraven.31 BRG: Brandrestengraf; UG: Urnengraf; KRG: Kringgreppel; LAB: Langbed. 317

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Op basis van het gemiddelde gewicht van 160 gram, fragmentatiecategorie 2 en deintactheidsratio van 0,74 kan gezegd worden dat het materiaal in redelijke tot goedestaat was voor determinatie. Er is wel veel variatie binnen de afzonderlijke graven. 11.3.3. Inventarisatie en verzamelwijzeEen inventarisatie van de aanwezige skeletcategorieën is per graf gemaakt (zie decrematieformulieren in bijlage 1). Een overzicht van de skeletcategorieën die aanwezigwaren in de graven is hieronder gegeven (Tabel 11.4.). De percentages geven het aantalgraven aan (100%=20) met botmateriaal uit deze skeletcategorie. Er is een extraonderverdeling gemaakt in zeeffracties >3mm (3-10mm plus >10mm) en >10mm. Ditleverde geen opzienbarend verschillende resultaten op, behalve het lagere percentageKSE in de >10mm fractie. Dit is niet verwonderlijk aangezien er maar weinig kleineskeletelementen zijn die groter dan 10mm zijn.Skeletcategorie neurocranium viscerocranium axiaal diafysen epifysen KSE% graven met fragmenten uit dezeskeletcategorie (>3mm) 100% 65% 100% 95% 95% 70%% graven met fragmenten uit dezeskeletcategorie (>10mm) 100% 60% 95% 95% 75% 35% Tabel 11.4:. Een overzicht van de aanwezige skeletcategorieën.Er kan worden geconcludeerd dat in de meeste graven alle skeletcategorieënvertegenwoordigd zijn. Alleen fragmenten van het viscerocranium (deaangezichtsschedel) en de kleine skeletelementen kwamen niet in alle graven voor. Vande graven waar geen botmateriaal uit alle skeletcategorieën aanwezig is, is dit over hetalgemeen te wijten aan een laag totaalgewicht. Dit betekent dat men tijdens hetverzamelen van het botmateriaal uit de brandstapel redelijk zorgvuldig te werk isgegaan, en er geen specifieke selectie lijkt te zijn gemaakt voor bepaaldeskeletcategorieën. Wanneer gekeken wordt naar de onderlinge verhouding tussen de 318

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)drie skeletregio’s (schedel, axiaal en extremiteiten, Tabel 11.5.), is te zien dat deze nietveel afwijken van de verhoudingen die gevonden zijn in gecontroleerde experimenten,alleen het aandeel axiale botfragmenten is wat lager. Aangezien de percentages vanMcKinley32 de verhoudingen van het onverbrande skelet weergeven, valt een kleineafwijking binnen de verwachtingen. De schedel en de extremiteiten zijn robuuster danhet axiale skelet, en zullen het verbrandingsproces daardoor beter doorstaan.Skeletregio percentages percentagesschedel skeletregio’s skeletregio'saxiaal Geel McKinleyextremiteiten 19% 18% 10% 23% 72% 59%Tabel 11.5.: De onderlinge verhouding van de skeletcategoriën, vergeleken met de verhoudingen gevonden in gecontroleerde experimenten (McKinley 1989).Enkele grafcontexten zijn in lagen van 5 cm opgegraven, om een beeld te krijgen vande verzamel- en depositiewijze. Bij grafnummer 2 (spoor 5061, de grote urn) lijkt heterop dat men bij het verzamelen is begonnen bij de voeten, waardoor de urn vooralgevuld is met de skeletelementen van de voeten, benen en lage ruggenwervels. Toen deurn vol zat, heeft men de rest van het botmateriaal rond de urn gedeponeerd. Bij graf 5(spoor 5084, de kleine urn) lijkt er een selectie gemaakt te zijn waarbij met name degrote stukken bot verzameld zijn. Bij de andere grafcontexten lijkt er geen aparteverzamelwijze te zijn; in iedere laag komen alle skeletcategorieën voor. Het in een gridvan 10 bij 10 cm opgraven van grafcontext 21 (zie tabellen in de bijlage) geeft niet veelextra informatie over de wijze van deponeren. Ook hier komen in elke laag dezelfdeskeletcategorieën voor. 11.3.4. Verbrandingsgraden en bijgiftenDe overheersende verbrandingsgraad van de meeste graven is 5, met een range van 3tot 5 (Tabel 11.6.). Het materiaal is vrij homogeen verbrand, in de meeste gevallen zijn32 McKinley 1989, p. 68. 319

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)slechts enkele fragmenten minder goed verbrand. Er zijn vier graven met een compleethomogene verbrandingsgraad 5. Slechts één graf (nr. 8) is minder goed verbrand. Alleandere crematies zijn in meer of mindere mate in aanraking geweest met temperaturenvan boven de 800°C. Dit geeft aan dat er veel moeite is gedaan om het grafritueelzorgvuldig uit te voeren. Onderzoek wijst uit dat voor de complete verbranding vaneen mens van 70kg ongeveer 140 kg droog hout nodig is en dat hetverbrandingsproces minstens 8 uur duurt.33Fragmenten van met name de diafysen en het neurocranium waren minder goedverbrand in vergelijking met de andere skeletcategorieën. Dit is te verklaren door depositie op de brandstapel; de schedel en de extremiteiten zullen vaker aan de rand vande brandstapel gelegen hebben en daardoor op een lagere temperatuur verbrand zijn.Opvallend is dat ook de axiale fragmenten soms minder goed verbrand waren, terwijldeze toch in het centrum van de brandstapel zullen hebben gelegen. Hier is geenverklaring voor.Verbrandingsgraden I II III IV V Homogeen VAantal graven met deze verbrandings- 0 0 6 16 15 4graad% graven met deze verbrandingsgraad 0% 0% 30% 80% 75% 20%Tabel 11.6.: Overzicht van de voorkomende verbrandingsgraden.In één graf is zeker dierlijk materiaal aangetroffen bij het crematiemateriaal, en bij zesandere graven is mogelijk dierlijk materiaal gevonden (Tabel 11.7.). In de meeste gevallen(5 maal) had het dierlijk botmateriaal een afwijkende (lagere) verbrandingsgraad invergelijking met de rest van het crematiemateriaal. Bij spoornummer 5061 (grafcontext2) zijn mogelijk botfragmenten van een vogel gevonden. Het betreft weinig en kleinefragmenten bot. Op basis van het lage aandeel aan dierlijk bot lijkt het onwaarschijnlijkdat het meegeven van complete dieren een vast onderdeel was van het crematieritueel.Het is echter ook mogelijk dat de verbrande resten van dieren niet verzameld zijn voordepositie in het graf.33 Wahl&Kokabi 1988; Holck 1996; Bos en Maat 2002, p. 11; Baetsen 2010, p. 205. 320

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) MogelijkSkeletcategorie Dierlijk dierlijk Totaal 35%% graven met fragmenten uit deze skeletcategorie 30% 5%(>3mm) Tabel 11.7.: Aanwezig dierlijk bot in de graven.Grafnummer Gewicht afwijkend Afwijkend vondstmateriaal als vondstmateriaal percentage van het totaalgewicht >3mm >3mm1 109 71%2 11 1%3 20 11%46 26%5 42 13%67 20%7 42 12%8 30 60%93 3%10 22 10%11 3 2%12 2 <1%14 1 1%15 <1 <1%16 0 0%17 0 0%20 33 27%21 333 87%23 65 59%25 54 74%totaal 784 20%Tabel 11.8.: Hoeveelheid vondstmateriaal ten opzichte van het totaalgewicht per crematie (menselijk bot plus vondsten). 321

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Er zijn tussen het crematiemateriaal fragmenten van andere vondstcategorieënaangetroffen. Het betreft (vuur)steen, houtskool, keramiek, ‘gesinterd’ zand metmetaalaanslag, metaal, crematieslak en schelp. Daarnaast zaten er zand, aarde enrecente wortels van planten tussen het materiaal. Gemiddeld bestond 20% van hettotaalgewicht per crematie uit afwijkend vondstmateriaal (Tabel 11.8.). Het is mogelijkdat dit in werkelijkheid een groter percentage was, indien vondsten of houtskool erreeds tijdens het wasproces uitgefilterd zijn. Er waren grote verschillen tussen decrematiecontexten. Onduidelijk is of dit het gevolg is van een verschillendebehandeling tijdens het wassen en zeven. Aangezien een groot deel van het gewichtafwijkend materiaal bestaat uit zand, aarde en stenen, zegt het percentage afwijkendmateriaal vooral iets over de bemonstering en behandeling van de crematies (wassenen zeven), en weinig over de hoeveelheid intentionele bijgiften. 11.3.5. Minimum aantal individuenHet minimum aantal individuen is per grafcontext bepaald. In totaal zijn er in 20grafcontexten 22 zekere individuen aangetroffen, plus drie mogelijke individuen, wathet totaal op 25 zou brengen (Tabel 11.9.). Deze mogelijke individuen zijn verder nietmeegenomen in de analyse, maar voor de volledigheid wel in tabel 9 opgenomen. 322

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Grafnummer Spoornummer Putnummer Aantal individuen Leeftijdscategorie Geslacht1 4426 29 1 volwassen (20+) ntb2 5061 323 4752/4753 31 1 volwassen (30-40 jaar) man?4 5082 295 5084 29 1 volwassen (ca 30 jaar) ntb 1 volwassen? ntb 1 volwassen/laat volwassen vrouw? (30-60 jaar)6 3753 31 1, mogelijk 2 infans 2 (ca 8 jaar) ntb neonataal/infans 1 ntb7 4490 30 1 volwassen (ca 30 jaar) ntb8 4455 299 5484 32 1 infans 1/infans 2 (2-8 jaar) ntb10 4741 31 1 volwassen (20-40 jaar) ntb 1, mogelijk 2 volwassen/laat volwassen ntb (30-60 jaar) neonataal/infans 1 ntb11 4536 29 2 infans 1 (ca 6 jaar) ntb neonataal (7-12 mnd) ntb12 4899 31 2 juveniel (ca 15 jaar) ntb infans 2 (<11 jaar) ntb14 4978 32 1 juveniel (13-18/19jaar) ntb15 4503 29 1 volwassen/laat volwassen ntb (30-60 jaar)16 5584 35 1 ntb, geen jong kind ntb17 2042 1620 3504 24 1 volwassen (20+) man? 1, mogelijk 2 volwassen (20+) ntb neonataal ntb21 2337/2336 17 1 juveniel (ca 14 jaar) ntb23 4973 32 1 Juveniel? (13+) ntb25 5696 35 1 Infans 2/juveniel? (9+) ntbTotaal 22, mogelijk 25 Tabel 11.9.: Overzicht MAI, leeftijden en geslacht. 323

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) 11.3.6. Leeftijd en geslachtDe leeftijd van de individuen is weergegeven in tabel 9 en 10. Alle leeftijdscategorieënzijn vertegenwoordigd in de populatie. Zoals te zien is in tabel 9 vielen enkeleindividuen precies tussen twee leeftijdscategorieën in. Volwassen/laatvolwassenindividuen zijn in Tabel 11.10. gerekend als laatvolwassen, volwassen (20+) individuenzijn bij de volwassen individuen meegerekend, infans1/infans 2 is als infans 1genoteerd, infans 2/juveniel is als infans 2 gerekend en waarschijnlijk volwassen is alsntd gedocumenteerd. Het grote procentuele aandeel van onvolwassenen sluit aan bijde verwachting in deze periode, waarin de kindersterfte hoog was. Bij het grafveld vanGeldermalsen uit de Vroege tot Midden-IJzertijd zijn min of meer vergelijkbarepercentages aangetroffen.34 De demografische opbouw van de populatie vertoont geenopvallende afwijkingen en pas binnen het beeld van een ‘normale’nederzettingspopulatie, met veel onvolwassenen en de gemiddelde leeftijd van devolwassenen tussen de 20 en 40 jaar.Categorie Corresponderende Aantal Percentageneonaat leeftijd individueninfans 1infans 2 < 1 jaar 1 5%juvenielvolwassen 1-6 jaar 2 9%laatvolwassen 7-12 jaar 3 14%ntdtotaal 13-18/19 jaar 4 18% 20-40 jaar 7 32% 40+ 3 14% ntd 2 9% 22 100% Tabel 11.10.: Overzicht van de leeftijdscategorieën.Het geslacht kon in geen enkel geval met zekerheid bepaald worden, doordat er teweinig geslachtsbepalende elementen aanwezig waren om te determineren. In tweegevallen is een mogelijk mannelijk geslacht vastgesteld, en in één geval een mogelijkvrouwelijk geslacht. Het lijkt wel duidelijk dat er zowel mannen als vrouwen begraven34 Lemmers, 2011. 324

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)zijn in het grafveld. Van de onvolwassen individuen (bijna de helft van de populatie) isgeen geslacht bepaald. 11.3.7. Meervoudige bijzettingenBij twee grafcontexten is met zekerheid te zeggen dat het een dubbele bijzetting betreften bij nog eens drie grafcontexten is een dubbele bijzetting mogelijk het geval.Meervoudige bijzettingen komen in de IJzertijd vaak voor, het betreft dan meestal eenvolwassene en een kind. Deze combinatie veronderstelt een familieband, mogelijk incombinatie met gelijktijdig overlijden. In Geel komt de combinatie volwassene/kindmaar tweemaal voor. In beide gevallen betreft het een volwassene en een neonataalindividu, wat suggereert dat het om een moeder en kind gaat die gestorven zijn tijdensof vlak na de bevalling. In de andere drie gevallen betreft het twee kinderen vanverschillende leeftijden. In deze gevallen lijkt gelijktijdig overlijden minderwaarschijnlijk. Wellicht was er wel een familieband of heeft men de kinderen omlogistieke redenen samen verbrand.35Bij de mogelijke dubbele bijzettingen is er in alle gevallen sprake van een neonataalindividu, wat de waarschijnlijkheid verhoogt dat het daadwerkelijk een dubbelebijzetting betreft. Neonatale individuen worden namelijk zelden apart verbrand engedeponeerd. Omdat het soms om zeer weinig botmateriaal gaat, is het ook mogelijkdat de kinderen elders verbrand zijn en daarna aan een ander graf zijn toegevoegd, ofdat zij bewaard zijn om uiteindelijk in onvolledige staat samen met een ander individuverbrand te worden. Er wordt gedacht dat jonge kinderen gelijktijdig met eenvolwassene werden verbrand om brandhout te sparen. Ook zouden kinderen door hunhogere vochtgehalte moeilijker te verbranden zijn en daarom samen met eenvolwassen persoon, die relatief meer lichaamsvet heeft, op de brandstapel gelegd zijn.36 11.3.8. PathologieEr is zeer weinig botmateriaal gevonden met tekenen van pathologische processen. Bijtwee individuen is een mogelijk periostale botreactie vastgesteld, wat ontstaat als hetgevolg van een infectie van het botvlies. Dit komt zeer vaak voor; het kan al ontstaandoor een harde klap op het bot. Om deze reden wordt het vaak aangetroffen op het35 Baetsen 2010, 210.36 Baetsen 2010, 210. 325

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)scheenbeen. Bij één individu is afwijkende botgroei aan de binnenzijde van het botaangetroffen, wat een teken kan zijn van osteomyelithis, een ontsteking van het botwaarbij ook het beenmerg betrokken is. Twee individuen hadden botfragmenten meteen ‘wollige’ botstructuur wat kenmerkend is voor Paget’s disease. Het is echter ookmogelijk dat deze structuur is ontstaan als gevolg van het verbrandingsproces. Individu5 had slijtage (erosie) aan de facetgewrichten van de thoracale wervels.Het feit dat er weinig sporen van pathologie op de botten zijn aangetroffen, wil nietzeggen dat de individuen geen pathologische condities hadden. Omdat door deverbranding slechts een beperkt deel van het skelet te inspecteren is, kunnenpathologische botveranderingen onopgemerkt blijven.11.4. Conclusie Bij het archeologische onderzoek te Geel Eikevelden zijn de resten van ten minste 22 en mogelijk 25 individuen aangetroffen in 20 grafcontexten. In nog eens zes sporen zijn dermate weinig en kleine botfragmenten aangetroffen dat uitgebreide analyse van het botmateriaal niet mogelijk was. Van deze 22 met zekerheid vastgestelde individuen betreft het 10 onvolwassen individuen en 12 (laat)volwassen individuen. Het geslacht kon in geen enkel geval met zekerheid worden vastgesteld. Wel is duidelijk dat er zowel mannen als vrouwen vertegenwoordigd zijn in het grafveld. Er zijn weinig pathologische botveranderingen waargenomen. Er lijkt geen selectie te zijn gemaakt tijdens het verzamelen van het botmateriaal van de brandstapel en de daaropvolgende depositie; alle skeletcategorieën zijn in meer of mindere mate aanwezig. In één geval (graf 5) lijken vooral de grote skeletdelen verzameld te zijn. Bij grafcontext 2 lijkt men bij het verzamelen begonnen te zijn bij de voeten, bij de andere graven is geen aparte verzamelwijze vastgesteld. Het botmateriaal is vrij homogeen verbrand, met een overheersende verbrandingsgraad van 5 en een range van 3 tot 5. Het feit dat enkele fragmenten verbrand zijn op een iets lagere temperatuur dan 800-1000°C is gezien het in de IJzertijd gebruikelijke verbrandingsritueel op brandstapels in de open lucht niet opmerkelijk. De diafysen zijn iets minder goed verbrand in verhouding tot de andere skeletcategorieën. Het materiaal was in redelijke tot goede staat voor fysisch-antropologisch onderzoek, wel was er veel variatie binnen de verschillende contexten. Dierlijk bot maakte slechts 326

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)een heel klein deel uit van het verbrande bot, waardoor de conclusie kan wordengetrokken dat het meegeven van (hele) dieren geen vast onderdeel van hetcrematieritueel lijkt te hebben uitgemaakt.11.5. Discussie en aanbevelingen Er is gezeefd met een zeef met vierkante maaswijdte van 2,8mm. De >10mm fractie is er met de hand uitgefilterd. Idealiter wordt gebruik gemaakt van een 3mm en een 10mm zeef met ronde maaswijdte; deze waren helaas niet beschikbaar tijdens dit onderzoek. Grote afwijkingen als gevolg hiervan liggen echter niet binnen de verwachting. Aangezien het niet zeker is dat bovenstaande resultaten het gehele grafveld vertegenwoordigen, en de fasering en gebruiksperiode van het grafveld bij de onderzoeker niet bekend waren (de C-14 dateringen moesten nog worden uitgevoerd), is het niet mogelijk om een schatting te maken van de omvang van de populatie. Het bepalen van het minimum aantal individuen is in vrijwel alle gevallen gebaseerd op een eventueel verschil in de ontwikkeling van skeletelementen en de diameter van schedel- en/of femur-fragmenten. Het is mogelijk dat er meer individuen in één grafcontext aanwezig waren met eenzelfde robuustheid en/of leeftijd, maar die door de determinatie niet onderscheiden konden worden. Aanvullend histologisch onderzoek kan nog meer informatie geven over de begraven individuen, zoals een exactere leeftijdsschatting. Ook is het mogelijk dierlijk materiaal er met zekerheid uit te filteren en in sommige gevallen zelfs de soort te achterhalen. 327

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)12. Natuurwetenschappelijk onderzoek Lange, S., Verbruggen, F., Van Der Linden, M. & Vermeeren, C.12.1. Inleiding Het gebied Eikevelden in de Vlaamse stad Geel (Provincie Antwerpen) wordt heringericht (zie Afbeelding 12.1.). Er worden drie voetbalvelden van de Geelse club Sint-Dimpna gerealiseerd met bijbehorende faciliteiten, zoals een clubgebouw en parking. De bouwplannen vormen een bedreiging voor de aanwezige, archeologische waarden in de ondergrond. Vandaar dat er door het Schepencollege Stad Geel opdracht is gegeven om de vindplaats archeologisch te onderzoeken. Het archeologische bedrijf Condor Archaeological Research uit Bilzen heeft vanaf de lente van 2011 onder leiding van archeoloog Dirk Mervis een archeologische opgraving in drie fasen uitgevoerd in het plangebied.Afbeelding 12.1.: Ligging van het plangebied Sint-Dimpna, Eikevelden, in de stad Geel, België 328

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Het grootschalige onderzoek heeft bewoning vanaf de Bronstijd aangetoond.1 Zo isonder andere een hoeve aangetroffen, welke op basis van de morfologie van dehuisplattegrond lijkt te dateren in de Midden-Bronstijd. Verder is een grafveld uit deIJzertijd met tientallen kringgreppels, rechte greppels en crematiegraven blootgelegd.Bovendien is een bewoningskern uit de IJzertijd aanwezig, bestaande uit vierhoofdgebouwen en diverse bijgebouwen en greppels. Tot de sporen die geassocieerdworden met de ijzertijdbewoning behoort ook een waterkuil of -put (spoor 2480). Tenzuiden van de prehistorische sporen was een middeleeuwse nederzetting gelegen.Hiervan zijn onder andere diverse waterputten (spoor 1479, 3740, 3916, 4306 en 5950)in de ondergrond bewaard gebleven. Ook in de overgangszone tussen de beide sites iseen middeleeuwse boomstamput (spoor 1377) opgegraven. Opvallend was de vondstvan een ronde schijf in de onderste vulling van de put. Wellicht is deze afkomstig vande bodem van een kuipemmer. De waterput was daarboven laagsgewijs opgevuld mettakken en bladeren, gevolgd door clastisch materiaal.Enkele waterputten, waaronder de waterput met de houten schijf, zijn bemonsterdvoor onderzoek aan plantaardige resten. Ten eerste is het hout onderzocht.Daarnaast is onderzoek gedaan aan botanische macroresten, zoals vruchten en zadenen zijn in de waterputvullingen pollenbakken geslagen voor onderzoek aan stuifmeel(pollen en sporen). 12.1.1. Onderzoeksvragen houtNaast primaire vragen over houtsoort en herkomst van het hout, omvat het onderzoekvragen naar de bewerking, gebruik en functie van het hout. Tot het houtonderzoekbehoort ook het selecteren van houtmonsters die geschikt zijn voor eendendrochronologisch dateringsonderzoek. In het onderstaande zijn vragengeformuleerd die ten grondslag lagen aan het onderzoek.I. Primaire vraagstellingen:A. Wat is de conservering van het hout? Wat zijn de mogelijkheden in het kader van een houtspecialistisch onderzoek?1 Mervis 2013. 329

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)B. Welke houtsoorten zijn gebruikt? Is er sprake van een houtkeuze voor verschillende doeleinden, voor bepaalde producten?C. Wat is de herkomst van het hout, is het lokaal van oorsprong of is het hout mogelijk geïmporteerd?D. In hoeverre kan de informatie worden gekoppeld aan een landschapsreconstructie?II. Datering en fasering van structuren:A. Zijn er monsters geschikt voor een dendrochronologisch onderzoek in het kader van een ouderdomsbepaling en/of fasering van structuren?B. Zijn er uitspraken mogelijk over de primaire plaatsing van bouwhout of over secundaire (reparatie) bouwfasen?III. Algemeen houtspectrum:A. Wat is de samenstelling van het houtspectrum?B. Wat is de verdeling van het bouwhout (planken, balken, palen, etc.)?C. Zijn er aanwijzingen voor het gebruik van secundair hout of is het hout (altijd) groen bewerkt?IV. Bewerkings- en gebruikssporenanalyse:A. Hoe is het hout verwerkt en bewerkt? Heeft men stammen en/of takken gebruikt? Werd het hout gekliefd of bijvoorbeeld gezaagd?B. Wat zeggen het houtgebruik en de houtkeuze over het niveau van houttechnologie, over de efficiëntie waarmee het hout is verwerkt?C. Welke gereedschappen zijn gebruikt?V. Houten voorwerpen:A. Wat voor voorwerpen, objecten zijn er naast het bouwhout gevonden?B. Van wat voor hout zijn de voorwerpen vervaardigd, en wijkt dit (sterk) af van de houtsoortenspreiding van het bouwhout?VI. Vervolgtraject:A. In hoeverre zijn de vondsten door conservering behoudenswaardig (gaafheid, informatiewaarde, zeldzaamheid)? 330

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)B. In hoeverre sluiten de houtspecialistische resultaten aan bij het onderzoek elders, specifiek aan onderzoek van middeleeuwse nederzettingen in de regio?C. Welke aanbevelingen voor toekomstig onderzoek waarbij houtvondsten te verwachten zijn, kunnen op grond van de nieuw verkregen informatie worden gegeven, bijvoorbeeld als richtlijnen voor toekomstig onderzoek? 12.1.2. Onderzoeksvragen pollen en botanische macrorestenAan het onderzoek aan botanische macroresten en pollen ligt de vraag ten grondslaghoe de vegetatie er in het verleden heeft uitgezien. Botanische macroresten, zoalsvruchten en zaden, zijn relatief groot en zwaar. Ze raken dan ook vaak begraven nabijde plant die ze produceerde. Zij geven informatie over de lokale vegetatie en kunnendaarnaast veel informatie verschaffen omtrent gebruiksgewassen ten tijde van hetgebruik van de waterputten. Stuifmeel daarentegen is klein en zeer licht. Het verspreidtgoed door de lucht en via water en organismen, zoals insecten. Stuifmeel legt daaromover het algemeen grotere afstanden af dan botanische macroresten. Het onderzoekaan stuifmeel geeft dan ook meer inzicht in de regionale en lokale vegetatie in hetlandschap ten tijde van de afzetting van de vullingen in de waterputten. Hierbij moetopgemerkt worden dat bij relatief kleine “opvangbekkens” zoals waterputten hetpollenbeeld vaak lokaler lijkt dan wanneer onderzoek plaatsvindt aan bijvoorbeeldlagen uit venen of meren.2Het onderzoek aan pollen richt zich met name op de samenstelling van de vegetatie inde omgeving van de waterputten. Aangezien verschillende waterputten met eenvariërende ouderdom zijn geanalyseerd, is het mogelijk om vegetatieveranderingendoor de tijd te reconstrueren. Door verschillende vullingen van één waterput teonderzoeken, zullen verandering in de pollenflora in een relatief korte tijdsperiodeachterhaald kunnen worden, terwijl een vergelijking tussen de pollenspectra vanverschillende waterputten een beeld geeft van de vegetatieontwikkeling op een langeretermijn. Bij opgravingen komt het geregeld voor dat er verschillende sporen vanvariërende ouderdom bemonsterd worden voor pollenonderzoek om zo inzicht tekrijgen in veranderingen in het biotische landschap. Dat het pollenonderzoek van Geelwordt uitgevoerd aan één type sporen (namelijk, enkel waterputten), is uitzonderlijk.2 Zie bijvoorbeeld Groenewoud et al., 2007. 331

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Dit maakt een betrouwbare vergelijking van het regionale en lokale landschapmogelijk, zonder dat deze zwaar bemoeilijkt wordt door verschillen in context.3 Hierbijmoeten we natuurlijk wel bedacht zijn op het feit dat waterputten antropogene sporenzijn. De natuurlijke opvulling van de verschillende waterputten kan wel doormenselijke activiteiten ‘verstoord’ zijn. Dit kan in de ene waterput een belangrijkere rolhebben gespeeld dan in een andere. Bovendien moeten we rekening houden dat ersprake is van een ruimtelijke spreiding van de waterputten door het plangebied heen. Aan de hand van het botanisch macrorestenonderzoek zal worden bepaald welkeplanten lokaal voorkwamen in de omgeving van de waterputten en welkecultuurgewassen en andere gebruiksplanten een rol speelden in de vroegeresamenlevingen van Geel. Ook hier geldt dat de analyse van verschillende vullingen eenbeeld geeft van veranderingen in de lokale vegetatie en het gebruik vanplantengewassen op korte termijn. Door de inhoud van waterputten metuiteenlopende ouderdommen te vergelijken, kunnen conclusies getrokken wordenomtrent lokale vegetatieveranderingen en het gebruik van gewassen op langeretijdschaal op één vindplaats.Verder is onderzocht of het takken- en bladerenpakket in spoor 1377 boven deaangetroffen schijf een eenmalige vulling betrof of dat het materiaal over langere tijd isafgezet.Een gecombineerd natuurwetenschappelijk onderzoek aan hout, botanischemacroresten en pollen maakt het mogelijk om een zo compleet mogelijk beeld tekrijgen van de vegetatie en het gebruik ervan in het verleden.12.2. Materiaal en methode 12.2.1. Selectie voor dendrochronologisch onderzoek De houtvondsten zijn onderzocht op hun geschiktheid voor dendrochronologisch onderzoek. Of een stuk hout geschikt is om gedateerd te worden is afhankelijk van de houtsoort en het aantal jaarringen. Eik (Quercus), gewone es (Fraxinus excelsior), iep (Ulmus), voor sommige perioden ook beuk (Fagus sylvatica) en enkele naaldhoutsoorten zijn vanwege groeieigenschappen en de beschikbaarheid van referentiecurves geschikt3 Zo zal een veensequentie in een depressie een ander pollenbeeld geven dan een kuil van een (vaakhoger gelegen) nederzetting uit dezelfde periode. 332

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)voor dendrochronologisch dateringonderzoek.4 Els is een houtsoort die niet geschikt isvoor dendrochronologisch onderzoek. In het algemeen zijn ten minste zestigjaarringen voor een betrouwbare meting vereist. Verder zijn er nog een aantaleigenschappen bepalend voor de nauwkeurigheid van de datering, zoals de aan- ofafwezigheid van de laatste jaarring. Eiken monsters die een spint- of wankant bevattenzijn het meest geschikt voor dendrochronologisch onderzoek. Tevens is de aan- ofafwezigheid van storende elementen (zoals knoesten in het hout) onderzocht. Houtwaar zijtakken groeiden is vanwege de onregelmatigheid van de jaarringen niet geschiktvoor selectie.Van elke constructie is getracht tenminste twee geschikte monsters te selecteren.Daarbij is ook gelet op de aanwezigheid van hergebruik hout dat een vertekend beeldgeeft door “oudere” dateringen.Uiteindelijk zijn stalen gezaagd van de boomstamputten, van enkele eiken en beukenplanken en van eiken staanders van de waterputten ten behoeve van eendendrochronologisch dateringsonderzoek. Het dendrochronologische onderzoek isuitgevoerd door Stichting RING in Amersfoort5 en door Sjoerd van Daalen inDeventer.6 12.2.2. Onderzoek aan houtEen deel van de houtvondsten is in het veld verwerkt. Dit waren de delen vanboomstamputten die vanwege grootte en vooral gewicht nauwelijks te verplaatsenwaren. Het overige hout is luchtdicht verpakt in zwart plastic en overgebracht naar dewerkplaats voor houtvondstverwerking van BIAX Consult in Heiloo. De houtvondstenzijn aldaar gewassen, beschreven, gedocumenteerd en voor documentatiedoeleindengefotografeerd. Eén vondst kwam in aanmerking voor een duurzaam behoud doorconservering. Zoals eerder gezegd, zijn van vondsten die geschikt bleken voor eendendrochronologisch dateringsonderzoek, stalen gezaagd (zie paragraaf 12.2.1).De houtvondsten zijn bemonsterd voor een bepaling van de houtsoort. Dehoutsoortbepaling is op het laboratorium van BIAX Consult gedaan met behulp vaneen doorvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 400 maal. De gebruiktedeterminatiesleutel is die van Schweingruber en www.woodanatomy.ch.74 Zie voor de mogelijkheden om beuk te dateren het betreffende hoofdstuk 3.1.4 van de NationaleOnderzoeksagenda Archeologie (NOaA), www.noaa.nl.5 Dominguez, 2012.6 Van Daalen, 2013.7 Schweingruber, 1982, 1990. 333

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) 12.2.3. Bemonsterde sporen voor onderzoek aan pollen en botanische macrorestenVoor onderzoek aan pollen en botanische macroresten zijn diverse waterputtenbemonsterd. Deze zullen hieronder in volgorde van ouderdom besproken worden. Intabel 12.1. staan alle genomen monsters weergegeven.Spoor 2480In werkput 19 is in de tweede fase van de opgraving een spoor van ongeveer 150centimeter diep en 220 centimeter in diameter blootgelegd (spoor 2480; zie Afbeelding12.2.). Dit spoor is opgebouwd uit verschillende vullingspakketen, waarbij vooral hetbovenste pakket veel handgevormd aardewerk bevatte. Onderin de put is geenconstructie of vlechtwerk aangetroffen, waardoor de interpretatie alswaterkuil meer plausibel is, hoewel het mogelijk is dat het vlechtwerk is vergaan. Ineen latere fase is dit spoor, gezien de grote hoeveelheid scherven en de grotehumusfractie in sommige lagen, vermoedelijk als afvalkuil gebruikt.Aardewerkvondsten die variëren van 1100 v. Chr. tot 90/120 na Chr. dateren dezewaterkuil hoogstwaarschijnlijk in de IJzertijd en is daarmee naar verwachtingcontemporain met de bewoningskern en het grafveld.In totaal zijn vier pollenbakken (van boven naar onder: vondstnummers 345, 344, 450en 451) geslagen in spoor 2480. Uit elke pollenbak is één pollenmonster genomen(pollenmonsters BX6222 tot en met BX6225; zie bijlage B3.1a-d). 334

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)spoor vnr. put labcode diepte volume datering type analyse (cm) 3 ml IJzertijd onderzoek 19 BX6222 41-42 3 ml IJzertijd2480 345 19 BX6223 80-81 3 ml IJzertijd pollen ja2480 344 19 BX6224 112-113 3 ml IJzertijd2480 450 19 BX6225 145-146 pollen ja2480 451 pollen ja pollen ja3740 1103 26 BX6212 17-18 3 ml 782/783 na Chr. pollen ja3740 1103 26 BX6213 45-46 2 ml 782/783 na Chr.3740 1104 26 BX6214 63-68 3 ml 782/783 na Chr. pollen ja3740 1015 26 . . 0,2 l 782/783 na Chr.3740 1016 26 . . 0,3 l 782/783 na Chr. pollen ja3740 1017 26 . . 0,7 l 782/783 na Chr.3740 1018 26 . . 1,5 l 782/783 na Chr. macroresten nee3740 1019 26 . . 2,7 l 782/783 na Chr.3740 1020 26 . . 3,8 l 782/783 na Chr. macroresten nee macroresten nee macroresten nee macroresten nee macroresten ja1377 227 10 BX5447 . 2 ml 785 na Chr. pollen ja1377 . 785 na Chr.1377 227 10 . . . 785 na Chr. macroresten ja 228 10 . . macroresten ja1479 1985 10 BX5179 4-5 2 ml 829 na Chr. pollen nee1479 1987 10 BX5178 12-13 3 ml 829 na Chr. pollen nee1479 1986 10 BX5177 22-23 2 ml 829 na Chr. pollen nee1479 1988 10 BX5176 31-32 2 ml 829 na Chr. pollen ja4306 1348 30 BX6215 9-10 3 ml na 1077 na Chr. pollen ja4306 1348 30 BX6216 24-25 3 ml na 1077 na Chr. pollen ja4306 1348 30 BX6217 36-37 3 ml na 1077 na Chr. pollen ja4306 1348 30 BX6218 43-44 3 ml na 1077 na Chr. pollen ja5950 1727 36 BX6219 10-11 3 ml ~1175 tot 1250 na Chr. pollen ja5950 1726 36 BX6220 48-49 3 ml ~1175 tot 1250 na Chr.5950 1725 36 BX6221 96-97 3 ml ~1175 tot 1250 na Chr. pollen ja5950 1725 36 . . 0,3 l ~1175 tot 1250 na Chr.5950 1729 36 . . 1,4 l ~1175 tot 1250 na Chr. pollen ja5950 1730 36 . . 1,9 l ~1175 tot 1250 na Chr.5950 1731 36 . . 1,5 l ~1175 tot 1250 na Chr. macroresten nee5950 1733 36 . . 1,2 l 13e eeuw?5950 1734 36 . . 1,4 l 13e eeuw? macroresten nee5950 1736 36 . . 0,5 l 13e eeuw? macroresten ja macroresten nee macroresten ja macroresten nee macroresten neeTabel 12.1.: Geel-Eikevelden, onderzochte monsters voor onderzoek aan pollen of botanische macroresten. De diepte van de pollenmonsters is gerekend vanaf de top van de bovenste pollenbak. Legenda: vnr = vondstnummer. 335

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) Afbeelding 12.2.: Geel-Eikevelden, spoor 2480, een waterkuil zonder beschoeiing, vermoedelijk uit de IJzertijd, is onderzocht op pollen. Hiertoe zijn vier pollenbakken geslagen (van boven naar onder vondstnummers 345, 344, 450 en 451Spoor 3740 Vanaf 90 centimeter onder het archeologisch niveau in werkput 26 is een cirkelvormige structuurwaargenomen, welke zich aanvankelijk manifesteerde als een humeus bandje. Na verdiepen van de coupe werd een boomstamput (spoor 3740; zie Afbeelding 12.3.afbeelding 12.1.: ligging van het plangebied sint-dimpna, eikevelden, in de stad geel, belgië) zichtbaar, waarvan het hout tot ongeveer 1,20 meter bewaard is gebleven. De totalediepte van de waterput is daardoor ongeveer 2,50 meter.De boomstam, die voor de constructie van deze waterput is gebruikt, is inverschillende stukken gespleten en vervolgens na uitholling terug in elkaar gezet,alvorens geplaatst te worden. Na verwijdering van de panelen van de boomstamputkwam een vrij homogene vulling aan het licht, met een duidelijke scheiding tussen denatuurlijke C-horizont en het vullingspakket (zie Afbeelding 12.3., rechts). Gezien dehomogeniteit van de vulling is deze opgesplitst in zeven lagen van circa tien centimeterom zo een relatief onderscheid te kunnen maken in de vulling.Op basis van een dendrochronologische datering is vastgesteld dat het hout voor dewaterput in het najaar/winter van 782/783 na Chr. is gekapt.Spoor 3740 is bemonsterd voor onderzoek aan pollen en botanische macroresten(vondstnummers 1015 t/m 1020). In de vulling zijn twee pollenbakken geslagen (vanboven naar onder vondstnummers 1103 en 1104). Hieruit zijn in totaal drie 336

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)pollenmonsters genomen ((pollenmonsters BX6212 tot en met BX6214, zie bijlageB3.2a-b).Afbeelding 12.3.: Geel-Eikevelden, spoor 3740, een waterput uit de Vroege-Middeleeuwen, is onderzocht op onder andere pollen. Hiertoe zijn twee pollenbakken in de vullingen in de bekisting geslagen (van boven naar onder vondstnummers 1103 en 1104.Spoor 1377Spoor 1377, gedateerd op basis van dendrochronologisch onderzoek in 785 na Chr.,kenmerkt zich door een duidelijk begrensde verkleuring van de ondergrond in werkput10. Deze was verticaal te volgen en mondde uit in een uitgeholde boomstam (zieafbeelding 12.4.). Bij het lichten van de waterput, is de holle boomstam verwijderd,waarbij de vulling is achtergebleven. Onderin de vulling is een houten schijfaangetroffen. Bovenop de houten schijf is een laag bladeren, takken en eikelsaangetroffen. Vermoedelijk zijn deze met opzet in deze put gedeponeerd, aangezien ertussen de individuele bladeren relatief weinig ander sediment aangetroffen werd. Het isechter niet zeker met welk doel dit pakket in de boomstamput is terecht gekomen. Omhier meer informatie over te krijgen, is deze horizont bemonsterd voor onderzoek aanbotanische macroresten (vondstnummers 227 en 228). Tevens is aan het (weinige)organische materiaal tussen de bladeren van vondstnummer 227 een pollenmonstergenomen (BX5447). 337

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) Afbeelding 12.4.: Geel-Eikevelden, spoor 1377, een boomstamput, is onderzocht op pollen en botanische macroresten.Spoor 1479In de noordwestelijke hoek van het plangebied van fase 1 (werkput 10) is een waterputmet houten bekisting (spoor 1479; zie Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. 12.5.)aangetroffen. Deze is ongeveer 1,60 m diep. In de vulling van de waterput was het nietmogelijk om een onderscheid te maken tussen de vulling van de trechter en die van deeigenlijke constructie. De vulling van de put is dendrochronologisch gedateerd in deperiode na 829 na Chr.In de vulling, van boven naar onder bestaande uit lagen 1985, 1987, 1986, 1988 en1879 (zie .), gevolgd door de verrommelde laag 1989, zijn twee pollenbakken geslagen.De vier niet-verrommelde lagen in de rechter bak zijn bemonsterd voorpollenonderzoek (monsters BX5176 tot en met BX5179; zie bijlage B3.3).Afbeelding 12.5.: Geel-Eikevelden, spoor 1479, een vroeg-middeleeuwse waterput met houten bekisting, is onderzocht op pollen. Hiertoe zijn twee pollenbakken (P1 en P2) in de vulling geslagen. 338

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)diepte (cm) laag profielbeschrijving labcode0-1 1879 donkergrijs, kleiig zand BX51791-9/10 1985 donkergrijs, kleiig zand met kleine klonten geelwit en oranje zand BX51789/10-18/20 1987 grijs, kleiig zand met grote klonten geelwit en oranje zand BX517718/20-24/27 1986 grijs, kleiig zand BX517624/27-35/38 1988 donkergrijs, kleiig zand met op 34-35 cm stuk hout35/38-52 1989 groengrijs, grof zand met klonten organische materiaalTabel 12.2.: Geel-Eikevelden, beschrijving van de vulling van de waterput met bekisting (spoor 1479). De diepte is de diepte ten opzichte van de top van pollenbak 2.Spoor 4306Spoor 4306 is een vrij ondiepe waterput gelegen in werkput 30 aan de noordkant vanhet plangebied van fase 3 (zie Afbeelding 12.6.). De constructie van de waterput bestaatuit een ton; het is de enige waterput met een dergelijke constructie die tijdens deopgraving in Geel-Eikevelden is aangetroffen. De vulling kenmerkt zich door eensterke gelaagdheid binnenin de houtconstructie.Een dendrochronologische datering van het hout van de ton dateert deze waterput na1077 na Chr.In de vulling van de tonconstructie is een pollenbak geslagen (vondstnummer 1348).Hieruit zijn vier monsters genomen (BX6215 tot en met BX6218; zie bijlage B3.4). Afbeelding 12.6.: Geel-Eikevelden, spoor 4306, een waterput uit de Volle-Middeleeuwen, is onderzocht oppollen. In de vulling van de bekisting is een pollenbak geslagen (vondstnummer 1348 © Condor Archaeological Research).Spoor 5950Spoor 5950 is een boomstamput (zie Afbeelding 12.7.) naast een bootvormigewoonstalhoeve met drie gebintes die de kern van het gebouw vormen. Dit gebouwwordt gedateerd in de periode 1175 tot 1250. Gezien de ligging van de waterput vlakbij 339

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)deze hoeve, wordt vermoed dat deze put bij het gebouw hoorde en daarmeecontemporain is. Dit is daarmee de jongste waterput die voor ditnatuurwetenschappelijk onderzoek bemonsterd is.In totaal zijn zeven monsters genomen voor onderzoek aan botanische macroresten(vondstnummers 1725, 1729, 1730, 1731, 1733, 1734 en 1736). Bovendien zijn driepollenbakken geslagen in de vulling in de boomstamconstructie (van boven naar ondervondstnummers 1727, 1726 en 1725). Uit elk van deze pollenbakken is éénpollenmonster genomen (van boven naar onder BX6219 tot en met BX6221; zie bijlageB3.5a-c). Afbeelding 12.7.: Geel-Eikevelden, spoor 5950, een vermoedelijk 12e/13e-eeuwse waterput, is onderzocht op pollen en botanische macroresten. Hiertoe zijn drie pollenbakken geslagen in de vulling in de bekisting (van boven naar onder vondstnummers 1727, 1726 en 1725 12.2.4. PollenEen overzicht van alle genomen pollenmonsters met bijbehorende administratievegegevens is weergegeven in Tabel 12.3. 340

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)spoor vondst diepte van top diepte van aantal volume labnummer nummer van bovenste bak top van bak tabletten in ml code1479 1985 4-5 cm 4-5 cm 2 2 BX51791479 1987 12-13 cm 12-13 cm 2 3 BX51781479 1986 22-23 cm 22-23 cm 2 2 BX51771479 1988 31-32 cm 31-32 cm 2 2 BX51761377 227 . . 2 2 BX54473740 1103 17-18 cm 17-18 cm 2 3 BX62123740 1103 45-46 cm 45-46 cm 2 2 BX62133740 1104 63-68 cm 27-28 cm 2 3 BX62144306 1348 9-10 cm 9-10 cm 2 3 BX62154306 1348 24-25 cm 24-25 cm 2 3 BX62164306 1348 36-37 cm 36-37 cm 2 3 BX62174306 1348 43-44 cm 43-44 cm 2 3 BX62185950 1727 10-11 cm 10-11 cm 2 3 BX62195950 1726 48-49 cm 22-23 cm 2 3 BX62205950 1725 96-97 cm 25-26 cm 2 3 BX62212480 345 41-42 cm 41-42 cm 2 3 BX62222480 344 80-81 cm 35-36 cm 2 3 BX62232480 450 112-113 cm 27-28 cm 2 3 BX62242480 451 145-146 cm 20-21 cm 2 3 BX6225 Tabel 12.3.: Geel-Eikevelden, administratieve gegevens van de pollenmonsters.OpwerkingDe pollenmonsters zijn bereid volgens de standaardmethode van Erdtman.8 Om eenindruk te krijgen van de pollenconcentratie is aan elk monster een vaste hoeveelheidsporen (twee tabletten met circa 18.583 sporen per tablet voor pollenmonstersBX5176 tot en met BX5179 en BX5447, en twee tabletten met circa 20.848 sporen pertablet voor de overige pollenmonsters) van een zeer zeldzame wolfsklauwsoort(Lycopodium) toegevoegd.9 De bereiding is uitgevoerd door het Laboratorium voorSedimentanalyse aan de Faculteit Aard- en Levenswetenschappen van de VrijeUniversiteit in Amsterdam onder leiding van M. Hagen.DeterminatiePollentypen zijn gedetermineerd met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop(Olympus CHA, met vergrotingen tot 10x100) aan de hand van de pollencollectie vanBIAX Consult en met behulp van determinatieliteratuur.10 Nomenclatuur volgt de 22edruk van de Heukels’ Flora van Nederland.11 Naast pollen en sporen zijn ook8 Erdtman, 1960; Fægri et al., 1989; met modificaties van Konert, 2002.9 Stockmarr, 1971.10 Beug, 2004; Moore et al., 1991; Punt et al., 1976-2009.11 Van der Meijden, 2005. 341

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)zogenaamde non-pollen palynomorfen (NPP's) gedetermineerd.12 Ecologischeaffiniteiten van aanwezige soorten zijn bepaald aan de hand van De NederlandseEcologische Flora, de Heukels’ Flora van Nederland en de Standaardlijst van deNederlandse Flora.13 Hierbij heeft de huidige relatie tussen de soorten en hunleefmilieu als basis gediend voor de reconstructie van het milieu in het verleden.Inventarisatie en analyseDe pollenmonsters van spoor 1479 zijn in eerste instantie geïnventariseerd teneinde degeschiktheid voor verdere analyse te bepalen. Hiertoe is gekeken naar de concentratieen conserveringstoestand van het pollen. Daarnaast is gekeken welke pollentypen enNPP’s aanwezig waren, waarbij extra aandacht is besteed aan de aanwezigheid vanpollen van cultuurgewassen en aan andere indicatoren die op menselijke activiteitenwijzen. Aan de geschikte monsters van spoor 1479 is een analyse uitgevoerd. Dezeinventarisatie is uitgevoerd door M. van der Linden (BIAX Consult).De overige pollenmonsters zijn direct geanalyseerd indien deze na een korte inspectiegeschikt bevonden werden. De analyse van de pollenmonsters van spoor 3740, 4306,5950 en 2480 is uitgevoerd door M. van Waijjen (BIAX Consult), terwijl depollenanalyse van spoor 1377 en 1479 is gedaan door M. van der Linden (BIAXConsult).Om betrouwbare resultaten te verkrijgen, is bij de kwantitatieve pollenanalyse eenpollensom van minimaal 600 pollen en sporen aangehouden, waarin alle planten,behalve waterplanten, zijn opgenomen.14 Voor de bepaling van het relatieve aandeelvan de verschillende pollentypen is als uitgangspunt een (totaal)pollensom inclusiefsporen van varens, paardenstaarten en veenmossen, maar exclusief waterplantengebruikt. Van alle palynomorfen zijn percentages berekend aan de hand van dezepollensom. Enkel pollenmonster BX6216 en BX6218 uit spoor 4306 zijn kwalitatiefgeteld, d.w.z. dat de relatieve aanwezigheid is gescoord (+ = aanwezig, ++ = in grotehoeveelheden aanwezig).12 Van Geel, 1976; 1998.13 Weeda et al., 1985-1994; Tamis et al., 2004; Van der Meijden, 2005.14 Moore et al., 1991, p. 168. 342

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Na het bereiken van de pollensom zijn vervolgens de gehele pollenpreparatendoorgekeken, zodat alle aanwezige pollentypen gezien zijn.PollendiagramPer waterput zijn de resultaten van het pollenonderzoek weergegeven inoverzichtelijke pollendiagrammen, die met behulp van het programma Tilia zijngemaakt.15 Palynomorfen (pollen, sporen en NPP’s) zijn binnen ecologische groepengerangschikt op de x-as. De monsters zijn op basis van stratigrafie gerangschikt naarhun geschatte ouderdom, waarbij het oudste en jongste monster respectievelijk onderen boven in het diagram geplot zijn. De y-as is dan ook een relatieve tijdsas.16,17 Devolgorde van palynomorfen is op onafhankelijke wijze bepaald op basis van hetzwaartepunt van het voorkomen. Om de pollencurven is een grijze enveloppe geplot,die een overdrijving van 10x het percentage stuifmeel voorstelt. Hierdoor wordenpollentypen die in lage percentages aanwezig zijn, beter zichtbaar in het pollendiagram.Pollentypen die buiten de kwantitatieve telling in het preparaat zijn aangetroffen, zijnin de pollendiagrammen met een plus (+) weergegeven. 12.2.5. Botanische macrorestenOpwerkingAlle botanische macrorestenmonsters zijn met leidingwater gezeefd over een set zevenmet maaswijdten van 0,25, 0,5, 1 en 2 mm. Dit is gedaan om fijn materiaal teverwijderen en de monsters te verdelen in overzichtelijke fracties met botanischemacroresten van ongeveer dezelfde grootte.Een uitzondering hierop vormt het botanisch macrorestenmonster uit spoor 1377. Bijdit bladeren- en takkenpakket is van het protocol afgeweken omdat de monstersbestaan uit lagen bladeren die bijzonder kwetsbaar waren en bij zeven totonherkenbare stukjes uit elkaar zouden zijn gevallen. Delen van het monster zijn ingrote bakken gelegd en voorzichtig laag voor laag afgepeld om hele bladeren voordeterminatie te verkrijgen. Daarnaast is een deel geweekt en uitgezocht op grotere15 Grimm, 1992-2011.16 Omdat er geen gelijke hoeveelheid tijd tussen de afzetting van de monsters is verstreken, kunnen weniet spreken van een absolute tijdsas.17 In spoor 4306 zijn enkele pollenmonsters op kwalitatieve wijze geteld (pollencurven zijn daarin niet inpercentages, maar in relatieve aanwezigheidsklassen (+, ++, +++) ingedeeld. Het pollendiagram vandeze waterput is dan ook een staafdiagram. 343

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)herkenbare macroresten, waaronder takken. Van een steekproef van de takken zijncoupes gemaakt die onder een doorvallend lichtmicroscoop met vergrotingen tot 400xgedetermineerd zijn. Hierbij is ook het aantal jaarringen vastgesteld en waar mogelijkhet seizoen van de “takval”. Bij seizoensbepaling wordt gekeken of de voorjaarsvatenal gevormd zijn (seizoen 1), of er zomerhout en/of najaarhout aanwezig is (seizoen 2of 3) of dat de afgeplatte cellen van de groeistop in de winter te zien zijn (seizoen 4).Bij dit onderzoek moet voorzichtigheid betracht worden omdat sommige houtsoortenveel duidelijker te interpreteren groeipatronen vormen dan andere. Ook is de start vanhet groeiseizoen niet voor alle soorten gelijk en is het binnen een soort nog weerafhankelijk van de standplaats en soms zelfs van het onderdeel van de boom.18Ten slotte is een deel van het monster onder een opvallend lichtmicroscoop metvergrotingen tot 50x bekeken op zoek naar (kleinere) andere macroresten.DeterminatieDe aanwezige botanische macroresten zijn geanalyseerd met behulp van eenopvallend-lichtmicroscoop met een maximale vergroting van 50 maal. De macrorestenzijn gedetermineerd volgens standaardwerken en met behulp van de referentiecollectievan BIAX Consult.19 Voor de determinatie van de takken en het hout van spoor 1377 isgebruikt gemaakt van houtdeterminatieliteratuur. 20De ecologische affiniteiten van de aangetroffen wilde planten is bepaald aan de handvan de Standaardlijst van de Nederlandse Flora 2003.21Inventarisatie en analyseHet macrorestenonderzoek is, evenals het pollenonderzoek, in twee fasen uitgevoerd.Eerst zijn de monsters geïnventariseerd, waarbij is gelet op de conserveringstoestand,rijkdom en globale soortensamenstelling. Aan de hand van deze resultaten is bepaaldwelke monsters voor een analyse in aanmerking kwamen. Hieruit is vervolgens eenselectie gemaakt.Het inventariserend onderzoek en de analyse aan de botanische macroresten van spoor1377 is uitgevoerd door C. Vermeeren (BIAX Consult). Het inventariserend onderzoekaan botanische macroresten van spoor 3740 en 5950 is uitgevoerd door L. Kubiak-18 Persoonlijke observatie K. Hänninen en C. Vermeeren.19 Berggren, 1969, 1981; Anderberg, 1994; Cappers et al., 2006; Körber-Grohne, 1964, 1991.20 Schweingruber, 1978 en 1990.21 Tamis et al., 2004. 344

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Martens (BIAX Consult), terwijl de analyse van de geselecteerde monsters uit dezesporen is uitgevoerd door F. Verbruggen (BIAX Consult).12.3. Resultaten en interpretatie houtonderzoek 12.3.1. Aantal en kwaliteit houtvondsten In totaal zijn circa 130 stuks hout onderzocht. Met uitzondering van één voorwerp – een eikenhouten schijf – vallen alle houtvondsten in de categorie bouw- en constructiehout. Het gaat om palen, planken en balken die zijn gebruikt voor de bekisting of voor het raamwerk van de waterputten. Tevens zijn putconstructies met beschoeiingen van uitgeholde boomstammen opgegraven. De waterputten worden in chronologische volgorde in dit hoofdstuk besproken. De conservering van het hout was goed. Het hout vertoonde een stevige consistentie. Degradatie in de vorm van schimmels zijn onder de microscoop niet aangetroffen. Schors bleek op sommige vondsten nog aanwezig. Ook bewerkingssporen zijn op het houtoppervlak van de meeste vondsten goed zichtbaar bewaard gebleven. Eén waterkuil was oorspronkelijk beschoeid met vlechtwerk (spoor 3267). De conservering van het hout waarvan in de coupe nog een afdruk zichtbaar was gebleven, was echter onvoldoende om op houtsoort te kunnen determineren. Deze waterput is hier dan ook buiten beschouwing gelaten. De resultaten van het houtonderzoek staan in bijlage 6. 12.3.2. Dendrochronologisch onderzoekIn totaal zijn zeventien houtvondsten geselecteerd voor een dendrochronologischonderzoek. In Tabel 12.4. zijn de resultaten vermeld van de stukken met circa zestig ofmeer jaarringen die tot de uiteindelijke selectie behoorden. De oudstedendrochronologische datering is gedaan aan hout van een plank met spint, afkomstigvan een vierkante waterput (spoor 7802, vondstnummer 1702). Op het buitenste houtwas de wankant met de laatstgevormde jaarring aanwezig, zodat het kapmoment vande boom tot op het jaar nauwkeurig is verkregen. Hieruit blijkt dat de boom in dewinterperiode van het jaar 27/28 na Chr. is geveld. Een tweede plank uit hetzelfdespoor zonder spint heeft een datering omstreeks 35 voor Chr. opgeleverd. Dit is een 345

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)terminus post quem datering, omdat de buitenste kernhoutringen met het spinthout en delaatstgevormde jaarringen ontbraken. Het gemiddelde aantal spintringen dat bij deeiken monsters van Geel-Eikevelden is berekend, is circa twintig. De boom zal op zijnvroegst omstreeks de jaartelling zijn gekapt of, omdat er ook een onbekend aantalkernhoutringen mist, nog later. Het is goed mogelijk dat ook dit hout uit een stam isverkregen die omstreeks 27/28 na Chr. is gekapt.Tussen deze waterput uit de Romeinse tijd en de overige houten putconstructies diemen heeft opgegraven, ligt een periode van circa 750 jaar. Uit de Vroege-Middeleeuwen dateren maar liefst vijf waterputten met houtvondsten. Hiervan zijndrie waterputten gedateerd aan het einde van de 8e eeuw. Het betreft tweeboomstamputten (spoor 1377 en spoor 3740) en een vierkante waterput (spoor 3342).Twee waterputten zijn gebouwd aan het begin van de 9e eeuw, namelijk na 814 (spoor3916) en in het jaar 829 (spoor 1479). Er zijn geen waterputten met houtconstructiesuit het midden of eind van de 9e eeuw, of uit de 10e eeuw gedocumenteerd. De jongstewaterput waarvan het bouwhout dendrochronologisch kon worden onderzocht,dateert in het eind van de 11e eeuw. Voor de beschoeiing van deze waterput is een tonof kuip onderste boven geplaatst (spoor 4306). Het eikenhout voor de duigen van dekuip is gekapt na 1077. Het betreft dientengevolge een terminus post quem datering,omdat ook hier een onbekend aantal kernhoutringen en het spint met delaatstgevormde ringen ontbreekt. Bovendien zal de kuip vermoedelijk een tijd inonbruik op het erf hebben gestaan. Bij een optelling van het geschatte aantal jaarringendat ontbreekt en de periode tussen vervaardiging van de kuip en plaatsing in dewaterput, zal de eigenlijke aanleg van de waterput omstreeks 1100 hebbenplaatsgevonden.Het onderzoek aan hout van de boomstamput met onderliggend raamwerk (spoor5950) heeft geen datering opgeleverd, ondanks de aanwezigheid van voldoendejaarringen en ondanks het hout geen onregelmatigheden vertoonde. Degroeiomstandigheden van de eiken waarvan het hout is gebruikt, bleken te zeerbeïnvloed te zijn door lokale (afwijkende) factoren om de meetresultaten aan eenbestaande referentiecurve te kunnen koppelen. Mogelijk dat in de toekomst doornieuw dendrochronologisch onderzoek een referentiecurve wordt ontwikkeld waarmeede metingen van de houtmonsters uit spoor 5950 alsnog kunnen worden gedateerd. 346

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Waarschijnlijk heeft de boomstamput deel uitgemaakt van het erf met een boerderij,daterend tussen 1175 tot 1250. dendro- n n(s) wk structuur dateringspoor vondst soort code na 35 voor Chr.7802 1651 eik 13.059.005 89 . . bekisting waterput najaar/winter 27/287802 1702 eik 13.059.006 166 17 ja . lente 785 na 7841377 260 eik BGE00010 57 24 ja boomstamput geen datering3342 795 eik 13.059.007 najaar winter3342 797 eik 13.059.008 137 . . boomstamput 783/7843740 1101 eik 13.059.002 97 . .. na 808 60 20 ja boomstamput na 8143916 965 eik 13.059.009 63 . . bekisting geen datering3916 977 eik 13.059.010 waterput lente 8291479 190 beuk BGE00040 73 . .. 762 na Chr. (+/- 41479 191 eik BGE00021 jaar)1479 196 eik BGE00031 205 . . bekisting na 1077 waterput na 10774306 1370 eik 13.059.003 na 10774306 1373 eik 13.059.004 114 26 ja . na 10774306 1346 eik 13.059.0124306 1347 eik 13.059.013 90 10 . . geen datering5950 1721 eik 13.059.001 145 . . tonput geen datering5950 1968 eik 13.059.011 107 . .. 102 . .. 58 . .. 73 . . boomstamput met raamwerk 59 14 ja . Tabel 12.4.: Geel-Eikevelden, resultaten van het dendrochronologische onderzoek. Legenda: dendro-code isinterne code van Stichting RING en van Van Daalen dendrochronologie; n=aantal aanwezige jaarringen; n (s)= aantal spintringen bij eik; wk=wankant/aanwezigheid laatstgevormde jaarring. 12.3.3. HoutspectrumHet houtspectrum omvatte uitsluitend inheemse houtsoorten. In totaal zijn zeshoutsoorten aangetroffen, namelijk eik, beuk, els, hazelaar, kornoelje en wilg. Er blijkteen duidelijke voorkeur voor het duurzame eikenhout in alle periodes. Eik isvertegenwoordigd met 76%. Van els zijn kleinere palen en staken (één staak was vanwilg), en in mindere mate enkele planken vervaardigd. Beuk is slechts vier keergedetermineerd. Beukenhout is gemakkelijk te bewerken en kent binnenshuis eengoede duurzaamheid. Voor buitenconstructies is beuk in het algemeen mindergeschikt. Het is dan ook goed mogelijk dat het lage percentage van beuk vooral temaken heeft met het verschil van houtsoorten voor het gebruik binnen- en buitenhuis. 347

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Het hout van wilg, kornoelje en hazelaar is specifiek gebruikt voor het maken vanbindmateriaal. Hiervoor zijn jonge wilgentenen en takken van hazelaar of vankornoelje eerst apart gedraaid en vervolgens met drie tenen of takken samen tot éénstreng in elkaar gedraaid.houtsoort n % wetenschappelijke naamEik 102 76 QuercusEls 17 13 AlnusBeuk 4 3 Fagus sylvaticaHazelaar 2 1 Corylus avellanaKornoelje 7 5 CornusWilg 2 2 Salixtotaal 132 100Tabel 12.5.: Geel-Eikevelden, overzicht van de gevonden houtsoorten. Legenda: n=aantal 12.3.4. Resultaten houtonderzoek waterputtenWaterput, spoor 7802Spoor 7802 stamt uit de Romeinse tijd en heeft een datering in de eerste helft van deeerste eeuw na Chr. Voor de waterput heeft men een vierkante constructie gebouwddie op een raamwerk van horizontaal liggende planken rustte (zie Afbeelding 12.8. en12.9.). De planken werden met verticale palen en staken op hun plaats gehouden. Aande binnenkant van het raamwerk waren planken verticaal in de grond gestoken. Deplanken zijn van radiaal gespleten eiken stamhout vervaardigd (grondvorm 7). Depalen en staken waren van ongekliefde takken en stammetjes van els, vaak nog metschors en restanten van zijtakken. Eén keer is een staak van wilg aangetroffen(vondstnummer 1682; zie voor een overzicht van het gebruikte bouwhout Afbeelding12.6.).Opmerkelijk was een halfronde plank met een rechthoekig gat en inkepingen op beideuiteinden (vondstnummer 1683, diameter 67 cm). De plank bleek op sommige plekkenaangetast door houtworm. Waarschijnlijk betreft het een onderdeel van een rondedeksel waarmee de waterput kon worden afgesloten (zie Afbeelding 12.10. en Afbeelding12.11.). De andere kant van de deksel is niet opgegraven. Mogelijk zat deze vast aan debovenkant van de waterput en is op natuurlijke wijze vergaan. De dekselhelft die uit devulling van de waterput kon worden geborgen, was een flexibel onderdeel, getuige de 348

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)twee inkepingen die als een soort scharnier zullen hebben gewerkt. Op deze manierkon de deksel voor de helft worden geopend (zie Afbeelding 12.12.). In de deksel zateen vierkant gat (afmetingen 4x6x3x6 cm). Het gat vertoonde geen slijtagesporen,zoals te verwachten was geweest indien een touw of ketting door het gat heen en weerzou zijn getrokken. Mogelijk was het gat onderdeel van een constructie waarmee dewaterput tijdelijk kon worden vergrendeld. Hiervoor kan een balk met een vierkant gatzijn gebruikt die over het dekselgat werd geschoven en waardoorheen men vervolgenseen staak heeft gestoken (zie Afbeelding 12.12.c).Op grond van de aanwezigheid van schors werd het elzenhout voor de palen en stakenwaarschijnlijk specifiek voor de bouw van de waterput gekapt. Ook de gladde, scherpeafslagen op de uiteinden suggereren dat het elzenhout sapvers is bewerkt. Daarentegenvertoonden vier van de negen eiken planken sporen van houtworm (vondstnummers1651, 1652, 1683 en 1704). Aantasting door houtworm is een concrete aanwijzing voorhet secundaire gebruik van hout. De larven van de gewone houtwormkever leven indroog hout, vaak in het zachte spinthout van eik. Zowel naald- als loofhout wordtaangetast door houtworm. De omstandigheden in een waterput zijn echter te nat en tezuurstofarm voor de larven van de houtwormkever. Het is aannemelijk dat de plankeneerder in een bovengrondse constructie zijn gebruikt, waarvan een deel van het houtna de sloop een nieuwe bestemming heeft gekregen. De aantasting zal dan ook zijngebeurd tijdens de eerste gebruiksfase van de planken.Een elzen rondhout compleet met schors (vondstnummer 1681, zie 12.10.) en metafgehakte zijtakken heeft mogelijk als een soort ladder gediend om de put in te kunnenklimmen. Dit kan nodig zijn geweest tijdens de aanleg van de put, maar ook nogdaarna, bijvoorbeeld in verband met schoonmaakwerkzaamheden. De bewaardgebleven lengte van de paal bedroeg 114 centimeter, de diameter was 10 centimeter. Erzaten vijf resten van afgehakte zijtakken met een onderlinge afstand van circa 20centimeter op het hout. De bewerkingssporen van een bijl die op de kapvlakkenzichtbaar bewaard zijn gebleven, bleken opmerkelijk scherp. Zelf braamsporen,afkomstig van kleine deukjes op de bijlsnede (bramen zijn beschadigingen van de bijl)zijn aanwezig. Dit suggereert dat de paal vrijwel direct na de kap in de put terecht isgekomen. Anders waren de bewerkingssporen meer verweerd en minder goedzichtbaar. 349

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)categorie n eik els wilg GVpaal 5 05 0 1staak 7 06 1 1plank 9 90 0 7totaal 21 9 11 1Tabel 12.6.: Geel-Eikevelden, verdeling bouwhout uit spoor 7802 in soort en categorie. Legenda: n=totale aantal in categorie, GV=grondvorm (voor uitleg grondvorm: zie legenda in bijlage 6).Afbeelding 12.8.: Geel-Eikevelden, coupe van de Romeinse waterput, spoor 7802.Afbeelding 12.9.: Geel-Eikevelden, onderbouw bestaande uit horizontal raamwerk, spoor 7802. 350

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel) Afbeelding 12.10.: Geel-Eikevelden, paal van els (boven) met links: originele onderkant en rechts: originelebovenkant, onder: afgehakte zijtak met braamsporen (zie pijl), vondstnummer 1681, spoor 7802 (© BIAX Consult). 351

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Afbeelding 12.11.: Geel-Eikevelden, boven- en onderaanzicht (?) van eikenhouten dekselplank, spoor 7802 (© BIAX Consult).Afbeelding 12.12.: Geel-Eikevelden, reconstructie van bovenkant waterput met deksel (a) en (b), een mogelijke constructie voor vergrendeling (c), spoor 7802 (© BIAX Consult).Boomstamput, spoor 1377In werkput 10 is een uitgeholde eiken stam opgegraven die als beschoeiing van eenwaterput dienst heeft gedaan (zie Afbeelding 12.13. en Afbeelding 12.14.). De uitgeholdestam bleek met de stamonderkant naar beneden in de grond te zijn geplaatst. Van destam was een lengte van 169 cm bewaard gebleven. Aan de bovenkant was het houtverrot en (sub)recent doorworteld.De maximale diameter is gemeten aan de stamonderkant en bedroeg 100 cm(buitendiameter), respectievelijk 84 cm (aan binnenkant). Aan de bovenkant bedroegde diameter 80 cm (buitendiameter) en aan de binnenkant 70 cm. De dikte van desegmenten was dientengevolge zestien centimeter aan de stamonderkant en tiencentimeter aan de bovenkant. 352

Condor Archaeological Research Eikevelden (Geel)Er waren geen sporen van vuur, rot of insectenvraat aanwezig die op een natuurlijkedood van de boom hadden kunnen wijzen. Bij natuurlijke oorzaken valt te denken aanbijvoorbeeld stormschade of blikseminslag. In zo een geval had de stam mogelijk aleen tijd op de grond gelegen, waarbij het rottingsproces en insectenvraat had kunneninzetten. Op het hout is inderdaad een witte schimmel geconstateerd. Deze schimmelheeft echter niets te maken met processen voorafgaande aan de plaatsing van de stamin de schacht, maar is te wijten aan recente invloeden van bodemschimmels op hetarcheologische materiaal.22De eiken stam is in vier delen gespleten. De vier delen – of segmenten – (zie Afbeelding12.15.) zijn vervolgens met een dissel uitgehold (zie Afbeelding 12.16.). Er is eenvolledige afdruk van de dissel in het hout gedocumenteerd (zie Afbeelding 12.17.). Degemeten breedte van de bijslede bedroeg 10 cm. Op de zijkant van elk afzonderlijksegment was een rechthoekig gat in het hout gehakt met een lengte tussen 13,5 en 18,5cm (zie Afbeelding 12.18.). De gaten in de segmenten bevonden zich op circa 6 cmvanaf de rechter (van binnenuit gezien) buitenkant, ongeveer op 80 cm vanaf deorigineel bewaard gebleven onderkant. Het onder- en bovengedeelte van de gaten ismin of meer rond. Dit komt omdat men eerst twee gaten heeft geboord en hetgedeelte ertussen met een guts heeft verwijderd. Deze techniek is ook gebruikt bij deandere boomstamputten uit spoor 3740 en uit spoor 5950.De gaten dienden ervoor om de segmenten aan elkaar te verbinden. Waarschijnlijkheeft men hiervoor touw gebruikt. Door de slechte bergingsomstandigheden van hethout uit spoor 1377 zijn hierover geen gegevens meer beschikbaar.Rondom de boomstam hebben vier palen of staken van elzenhout gestaan. Het houtwas niet gekliefd en de diameters varieerden tussen 6 en 9,5 centimeter (zie Afbeelding12.19.; geen vondstnummer: verzamelmonster bij boomstamput). De elzen bleken aanéén kant met een schilschop of trekmes te zijn ontschorst (zie Afbeelding 12.20.). Delange, smalle bewerkingssporen waren nog goed herkenbaar op het houtoppervlak. Deuiteinden van de elzen waren afgebroken. De maximaal bewaard gebleven lengte vande palen bedroeg 47 centimeter.22 Zie voor meer informatie over schimmels en degradatieprocessen op archeologisch hout, Huisman etal. 2009. 353


Like this book? You can publish your book online for free in a few minutes!
Create your own flipbook